Beoordeling
3. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
In de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 16 januari 2012 (AWB 11/2239 en AWB 11/12010) heeft de rechtbank – samengevat – als volgt overwogen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 van de Revolutionaire Commando Raad neergelegde gedragingen, waarmee eiser in verband wordt gebracht, zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing participation’ bij voormelde gedragingen. Verweerder heeft zijn standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participaton’, in die zin dat eiser als opdrachtgever of verantwoordelijke voor voormelde gedragingen is aan te merken, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Deze uitspraak is aangehecht.
4. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Een zoon van eiser is in augustus 2005 ontvoerd en vermoord door een gewapende militie. De reden voor zijn dood is gelegen in de omstandigheid dat eiser lid is geweest van de [naam]-partij. Drie maanden na de dood van eisers zoon ontvingen eiser en zijn familie een dreigbrief. Na de tweede dreigbrief is de familie van eiser in 2006 uit Irak vertrokken. Eiser bleef alleen achter en verbleef destijds meestal bij zijn broers. Toen eiser weer een dreigbrief ontving, is hij begin maart 2008 met zijn echtgenote naar Syrië vertrokken. Eiser heeft zich in Syrië laten registreren bij UNHCR en heeft daar samen met zijn echtgenote tot eind augustus of begin september 2009 verbleven. Rond augustus of september 2009 is eiser voor een korte periode teruggekeerd naar Irak. Ongeveer twee weken later is eiser naar Nederland gevlucht.
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw. Aan eiser wordt het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Er zijn volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op eisers rol als leidinggevende in de functie van divisielid (Udhu Firqa) van de [naam]-partij in de periode van juni 1994 tot 1998 is de conclusie gerechtvaardigd dat hij (mede) verantwoordelijk is voor de uitvoering van decreten uitgevaardigd door de Revolutionaire Commando Raad (Revolution Command Council) van de [naam]-partij, waaronder decreten die aanzetten tot marteling, foltering, gevangenneming en andere onmenselijke handelingen die ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid veroorzaken. Ten aanzien van eiser is sprake van “knowing and personal participation” waarbij verweerder er vanuit gaat dat sprake is van faciliteren zoals bedoeld in artikel 1(F) onder c, van het Vluchtelingenverdrag.
Volgens verweerder loopt eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft in het bestreden besluit een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw en artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
In het aanvullend besluit van 3 juli 2012 heeft verweerder het besluit van 25 april 2012 in die zin aangevuld dat een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Daarnaast zijn de rechtsgevolgen van het besluit gewijzigd in die zin dat uit artikel 82 Vw volgt dat indien eiser tijdig beroep instelt tegen dit besluit, de hier genoemde rechtsgevolgen worden opgeschort. Dit betekent dat eiser de behandeling van dat beroepschrift in Nederland mag afwachten.
6. Eiser heeft allereerst, samengevat, aangevoerd dat, voor de beoordeling van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F), onder a, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, dient te worden vastgesteld of de handelingen die in de door verweerder aangehaalde decreten zijn genoemd, zijn te kwalificeren als misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome. Eiser heeft aangevoerd dat dit niet het geval is, nu met de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 geen sprake was van een “wijdverbreide of stelselmatige aanval op de burgerbevolking van Irak”. Bovendien had eiser geen kennis van een dergelijke aanval. Daarnaast heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat hem geen ‘knowing participation’ van deze misdrijven kan worden verweten, nu eiser niet op de hoogte was van voornoemde decreten. De (impliciete) stelling dat de [naam]-partij verantwoordelijk was voor de uitvoering van deze decreten is onjuist en niet onderbouwd. Eiser stelt uit hoofde van zijn rang in de partij niet betrokken te zijn geweest bij enige misdrijven die aan de dienst als geheel worden toegeschreven. Uit geen van de door verweerder aangehaalde bronnen blijkt dat lidmaatschap van de [naam]-partij noodzakelijkerwijs deelname aan of kennis van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag met zich meebracht.
6.1 Over voormelde gronden is door de rechtbank in eerder genoemde en aangehechte uitspraak van 16 januari 2012 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) brengt de rechtszekerheid met zich mee dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen (uitspraak van 6 augustus 2003, 200206222/1, inzake Brummen, AB 2003/355 en 9 juli 2010, 200908359/1). In deze situatie kunnen voormelde gronden slechts aan de orde komen, indien sprake is van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in beroep aan de orde is gesteld (uitspraken van de Afdeling van 2 november 2005, LJN:AU5383 en 10 juli 2008, LJN:BD8594).
6.2 Eiser heeft ter zitting gesteld dat in dit geval sprake is van nauwe verwevenheid, nu bij tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan alle drie de voorwaarden dient te worden voldaan. Er moet immers sprake zijn van misdrijven tegen de menselijkheid, van ‘knowing participation’ en van ‘personal participation’. De rechtbank overweegt dat bij tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag weliswaar aan de drie voornoemde voorwaarden moet zijn voldaan, maar dat het op zichzelf staande voorwaarden betreft. De beoordeling of aan deze voorwaarden voldaan is, bestaat dan ook uit drie op zichzelf staande beoordelingen. Van een zodanige nauwe verwevenheid als bedoeld in voornoemde uitspraken van de Afdeling is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
6.3 De stelling van eiser dat met het in rechte vaststaande oordeel over ‘knowing participation’ ook reeds een oordeel over ‘personal participation’ is gegeven, volgt de rechtbank niet. In rechtsoverwegingen 2.34, 2.35 en 2.37 van eerdergenoemde uitspraak van 16 januari 2012 heeft de rechtbank immers geoordeeld dat eisers beroepsgrond dat verweerder zijn standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’ onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, slaagt. De stelling van eiser dat de rechtbank zich in voornoemde uitspraak niet heeft uitgelaten over ‘ernstige niet-politieke misdrijven’ (artikel 1(F), onder b, van het Vluchtelingenverdrag), doet aan het voorgaande niet af, nu de rechtbank van oordeel was dat verweerder de tegenwerping van artikel 1(F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende heeft gemotiveerd en verweerder zijn standpunt dat eiser een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), onder b, Vluchtelingenverdrag, heeft gebaseerd op dezelfde overwegingen die hij ten grondslag heeft gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Dat de rechtbank zich in eerdergenoemde uitspraak niet heeft uitgelaten over het ‘handelen in strijd met de beginselen en doelstellingen van de Verenigde Naties’ (artikel 1(F), onder c, van het Vluchtelingenverdrag), maakt het voorgaande evenmin anders, aangezien verweerder eiser zulks noch in het besluit van 14 januari 2011 noch in het thans bestreden besluit heeft tegengeworpen.
6.4 Zoals overwogen in rechtsoverweging 3 heeft in de onderhavige procedure als uitgangspunt te gelden dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome en dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing participation’.
7. In geschil is of ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’, in die zin dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf.
7.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat eiser als Udhu Firqa (divisielid) - belast met het toezicht op de veiligheid in de wijk en benzinepompstations - , met het oogmerk diefstal te voorkomen en deserteurs tetraceren, een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitvoering van de decreten 59, 109, 115, 96 en 70 door het instrueren van lagere partijleden. Deze instructies hadden als gevolg dat de personen die door de lagere partijleden werden overgedragen aan de politie het slachtoffer werden van amputatie van handen, voeten en oorschelpen en van brandmerking.
Gelet op de structuur en de organisatie van de [naam]partij is niet aannemelijk dat eiser de instructies van de (hogere) bevelhebbers van de [naam]partij, neergelegd in de decreten, naast zich neerlegde, terwijl hij wist dat in de wijk die onder zijn toezicht stond medewerkers van benzinepompstations in strijd met decreet 70 benzine op de zwarte markt verkochten en dat zich in de wijk deserteurs bevonden. Uit zijn eigen verklaringen blijkt bovendien dat wetsovertreders aan de politie werden overgedragen. Daarbij komt dat de decreten duidelijke instructies en bevoegdheden gaven aan de lokale [naam]leden en eiser in de wijk Hayy Ur, als Udhu Firqa, een coördinerende rol had, waarbij hij naar eigen zeggen ‘een schakel was tussen de bevelhebbers en de leden die het beleid uitvoeren’ en hij als divisielid extra verantwoordelijkheden had en alle taken moest uitvoeren.
7.2. Verweerder heeft ter zitting ten aanzien van de verwijzing in het bestreden besluit naar decreet 109 aangegeven dat sprake is van een kennelijke verschrijving. In plaats van decreet 109 had decreet 74 moeten worden opgenomen in het besluit, zoals ook is weergegeven in het voornemen. De rechtbank stelt gelet daarop vast dat verweerder eiser tegenwerpt dat hij de gedragingen opgenomen in de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 heeft gefaciliteerd. Voor de inhoud van de decreten verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 2.11 en 2.12 van eerdergenoemde uitspraak van 16 januari 2012.
8. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 niet zijn overgelegd bij het voornemen of het bestreden besluit. Nu de decreten niet kenbaar zijn voor eiser, is hiermee sprake van een motiveringsgebrek. Dat de decreten deels in het Engels beschikbaar zijn door middel van de vorige procedure, doet aan die motiveringsplicht niets af.