4.1 Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder stelt zich daartoe op de volgende, hier verkort weergegeven, standpunten. Hoewel uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 24 augustus 2011 blijkt dat de situatie in Afghanistan erg zorgwekkend is, ziet verweerder in deze informatie onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de situatie in Afghanistan in het algemeen en in de provincie [provincie] in het bijzonder, zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door eiser overgelegde rapporten schetsen geen ander beeld dan is weergegeven in het ambtsbericht. Voorts behoort eiser niet tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Weliswaar behoort eiser als Hazara tot een kwetsbare minderheidsgroep, echter dit leidt er niet toe dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Immers, het oorspronkelijke asielrelaas is ongeloofwaardig geacht terwijl in de huidige procedure geen gronden zijn aangevoerd die dat oordeel anders maken. Eiser heeft derhalve niet met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
4.2 Eiser betwist dat de overgelegde rapporten (zie rechtsoverweging 3.2) geen ander beeld schetsen dan is weergegeven in het ambtsbericht van 24 augustus 2011. Eiser doet in dat verband een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2012 (AWB 12/3990) en op de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 augustus 2012 (AWB 12/35670), waarin onder meer het nieuwe ambtsbericht van juli 2012 wordt besproken. Tevens beroept eiser zich op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond (AWB 12/22787). Hij stelt dat de door hem overgelegde rapporten, waarbij eveneens de brief van Vluchtelingenwerk d.d. 8 augustus 2012 dient te worden betrokken, wel degelijk de conclusie rechtvaardigen dat in Afghanistan dan wel in [provincie] sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Daarnaast betwist eiser dat Hazara’s in Afghanistan niet systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Tevens betwist hij dat hij geen beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt die maken dat hij als Hazara bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Die indicaties bestaan er volgens eiser uit dat hij sjiiet is en afkomstig is uit [provincie].
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
5.2 In Hoofdstuk C2/3.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), getiteld “Individualiseringsvereiste/geweldssituatie” is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op de hierbedoelde behandeling.
In zijn algemeenheid is het individualiseringsvereiste het uitgangpunt.
Voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw is echter ook van belang dat de algemene gewelds- en mensenrechtensituatie in een land van herkomst wordt betrokken. Hoe ernstiger de situatie van (willekeurig) geweld of mensenrechtensituatie in een land van herkomst is, hoe eerder aannemelijk moet worden geacht dat de asielzoeker, gelet op de individuele feiten en omstandigheden die hij aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd en geloofwaardig zijn bevonden, bij terugkeer een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dient op de volgende wijze beoordeeld te worden:
1. beoordeeld dient te worden of in het land van herkomst, of in een bepaald gebied in dit land, sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar, een reëel risico lopen op een door dit artikel verboden behandeling;
2. indien de uitzonderlijke situatie zich niet voordoet, dient beoordeeld te worden of betrokkene behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op een door dit artikel verboden behandeling;
3. indien bovengenoemde situaties zich niet voordoen, dient beoordeeld te worden of betrokkene op grond van het beleid ‘kwetsbare minderheidsgroep’ in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning;
4. indien de voorgaande situaties zich niet voordoen, zal worden getoetst of betrokkene op grond van zijn persoonlijke situatie/individuele asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt.
…
ad 3
Een reëel en individueel risico bij terugkeer wordt - in een situatie van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen - ook aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en
b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.
…”