ECLI:NL:RBSGR:2012:BY4528

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/14134
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Hazara-eiser uit Afghanistan en de beoordeling van het risico op onmenselijke behandeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 november 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Afghaanse nationaliteit, die behoort tot de Hazara-groep en sjiiet is. De eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat, hoewel er gewelddadige incidenten zijn gerapporteerd die Hazara's aangaan, er geen bewijs is dat deze groep systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken en rapporten die de veiligheidssituatie in Afghanistan beschrijven, en concludeerde dat de situatie niet zodanig is verslechterd dat de terugkeer van de eiser naar Afghanistan een schending van zijn mensenrechten zou betekenen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard voor wat betreft de afwijzing van uitstel van vertrek, maar het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 14134
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 november 2012 2012 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens heeft verweerder beslist dat aan eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt verleend.
Eiser heeft hiertegen op 26 april 2012 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft eerder op 2 juni 2009 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 23 april 2010 afgewezen, (mede) vanwege de omstandigheid dat verweerder het asielrelaas dat eiser aan die aanvraag ten grondslag heeft gelegd ongeloofwaardig heeft bevonden. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen van 30 december 2010 (AWB 10/18197) is het tegen voormeld besluit door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2011 bevestigd (201102660/1/V3). Op 5 oktober 2011 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Op die aanvraag heeft het bestreden besluit betrekking.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit [provincie], behoort tot de bevolkingsgroep der Hazara en is sjiiet. Hij heeft Afghanistan in 2008 verlaten en kan en wil daar niet naartoe terugkeren omdat het er gevaarlijk is. Bovendien heeft hij er als Hazara, afkomstig uit [provincie], geen toekomst. Hij heeft geprobeerd via het Rode Kruis contact op te nemen met zijn familie, maar dat is niet gelukt. Eiser heeft daarnaast medische problemen, hij heeft geprobeerd zelfmoord te plegen.
3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer zulke feiten of omstandigheden niet worden vermeld.
3.1 Onder nova moeten volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 april 2007, LJN: BA3687), worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
3.2 Eiser heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie voor Hazara’s in Afghanistan in het algemeen, en die in [provincie] in het bijzonder, is verslechterd sinds het eerdere besluit van 23 april 2010. Hiertoe heeft eiser gewezen op een aantal rapporten inzake Afghanistan, waaronder de volgende:
- het algemeen ambtsbericht van 24 augustus 2011;
- het rapport van de International Crisis Group van 27 juni 2011 “The insurgency in Afghanistan’s Heartland”;
- het halfjaarlijkse rapport van UNAMA van juli 2011 “Protection of civilians in armed conflict”;
- het jaarrapport 2011 van UNAMA van februari 2012;
- het vierde kwartaalrapport van 2011 van Afghanistan NGO Safety Office (ANSO);
- het jaarrapport 2011 van Human Rights Watch van februari 2012;
- het Country Report van het UK Home Office van 11 oktober 2011;
- het Report Afghanistan: “Security Report November 2010 – Juni 2011” van het Noorse Landinfo van 20 september 2011;
- het rapport van professor William Maley van 7 december 2011 “on the position of the Hazara Minority in Afghanistan”.
3.3 De rechtbank overweegt dat uit het halfjaarlijkse rapport van UNAMA van juli 2011, het jaarrapport 2011 van UNAMA van februari 2012, het jaarrapport 2011 van Human Rights Watch, het rapport van het Noorse Landinfo van 20 september 2011 en uit het rapport van professor William Maley van 7 december 2011 valt af te leiden dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd sinds het vorige besluit van 23 april 2010. Niet op voorhand is uit te sluiten dat de feiten en omstandigheden zoals deze uit voornoemde rapporten blijken, kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. In zoverre ziet de rechtbank aanleiding te treden in de beoordeling van het in deze procedure bestreden besluit. Het beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2012 (LJN: BX6840) kan niet slagen nu in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak sprake was van een eerder besluit dat dateerde van 4 augustus 2011, terwijl in deze zaak het eerdere besluit dateert van 23 april 2010, hetgeen 15 maanden daarvoor is.
4. Vervolgens is aan de orde de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1 Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder stelt zich daartoe op de volgende, hier verkort weergegeven, standpunten. Hoewel uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 24 augustus 2011 blijkt dat de situatie in Afghanistan erg zorgwekkend is, ziet verweerder in deze informatie onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de situatie in Afghanistan in het algemeen en in de provincie [provincie] in het bijzonder, zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door eiser overgelegde rapporten schetsen geen ander beeld dan is weergegeven in het ambtsbericht. Voorts behoort eiser niet tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Weliswaar behoort eiser als Hazara tot een kwetsbare minderheidsgroep, echter dit leidt er niet toe dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Immers, het oorspronkelijke asielrelaas is ongeloofwaardig geacht terwijl in de huidige procedure geen gronden zijn aangevoerd die dat oordeel anders maken. Eiser heeft derhalve niet met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
4.2 Eiser betwist dat de overgelegde rapporten (zie rechtsoverweging 3.2) geen ander beeld schetsen dan is weergegeven in het ambtsbericht van 24 augustus 2011. Eiser doet in dat verband een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2012 (AWB 12/3990) en op de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 augustus 2012 (AWB 12/35670), waarin onder meer het nieuwe ambtsbericht van juli 2012 wordt besproken. Tevens beroept eiser zich op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond (AWB 12/22787). Hij stelt dat de door hem overgelegde rapporten, waarbij eveneens de brief van Vluchtelingenwerk d.d. 8 augustus 2012 dient te worden betrokken, wel degelijk de conclusie rechtvaardigen dat in Afghanistan dan wel in [provincie] sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Daarnaast betwist eiser dat Hazara’s in Afghanistan niet systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Tevens betwist hij dat hij geen beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt die maken dat hij als Hazara bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Die indicaties bestaan er volgens eiser uit dat hij sjiiet is en afkomstig is uit [provincie].
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
5.2 In Hoofdstuk C2/3.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), getiteld “Individualiseringsvereiste/geweldssituatie” is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op de hierbedoelde behandeling.
In zijn algemeenheid is het individualiseringsvereiste het uitgangpunt.
Voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw is echter ook van belang dat de algemene gewelds- en mensenrechtensituatie in een land van herkomst wordt betrokken. Hoe ernstiger de situatie van (willekeurig) geweld of mensenrechtensituatie in een land van herkomst is, hoe eerder aannemelijk moet worden geacht dat de asielzoeker, gelet op de individuele feiten en omstandigheden die hij aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd en geloofwaardig zijn bevonden, bij terugkeer een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dient op de volgende wijze beoordeeld te worden:
1. beoordeeld dient te worden of in het land van herkomst, of in een bepaald gebied in dit land, sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar, een reëel risico lopen op een door dit artikel verboden behandeling;
2. indien de uitzonderlijke situatie zich niet voordoet, dient beoordeeld te worden of betrokkene behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op een door dit artikel verboden behandeling;
3. indien bovengenoemde situaties zich niet voordoen, dient beoordeeld te worden of betrokkene op grond van het beleid ‘kwetsbare minderheidsgroep’ in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning;
4. indien de voorgaande situaties zich niet voordoen, zal worden getoetst of betrokkene op grond van zijn persoonlijke situatie/individuele asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt.
ad 3
Een reëel en individueel risico bij terugkeer wordt - in een situatie van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen - ook aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en
b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.
…”
5.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser volgens bovenstaand beleid getoetst en gesteld dat geen van de daar besproken situaties aan de orde is.
5.4 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser Hazara en sjiiet is en afkomstig is uit de provincie [provincie].
5.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat in Afghanistan en in [provincie] in het bijzonder, ten tijde van het bestreden besluit en op dit moment, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar de door verweerder ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 14 november 2011 (LJN: BU5013, rechtsoverweging 2.3.6.). Uit die uitspraak blijkt dat de Afdeling uit de bewoordingen van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 oktober 2011 (application no. 10611/09, Husseini v. Sweden) begrijpt dat het oordeel van het EHRM is dat er geen aanwijzingen zijn dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zo ernstig is dat de terugkeer naar dat land reeds als een schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangemerkt en dat dit oordeel van het EHRM betrekking heeft op geheel Afghanistan, zonder dat daarbij een gebied of provincie is uitgezonderd. Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2012 (201113076/1/V2), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister in die zaak terecht heeft betoogd dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 november 2011 volgt dat zich op die datum nergens in Afghanistan een situatie voordeed waarin reeds de enkele terugkeer van de vreemdeling naar Afghanistan zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door eiser overgelegde rapporten en informatie komt, naar het oordeel van de rechtbank, niet naar voren dat de veiligheidssituatie in Afghanistan en met name in [provincie] in de periode na 14 november 2011 zodanig is verslechterd dat moet worden aangenomen dat zich daar thans wel een uitzonderlijke situatie voordoet in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ook uit het rapport van professor William Maley van 7 december 2011 en uit de brief van Vluchtelingenwerk van 8 augustus 2012 blijkt van een dermate ernstige situatie naar het oordeel van de rechtbank niet. Het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn slaagt daarom niet.
5.6 Eisers standpunt dat Hazara’s dienen te worden aangemerkt als groep die in Afghanistan systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandeling, volgt de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gewelddadige incidenten ten aanzien van Hazara’s in Afghanistan ten tijde van de besluitvorming. Dit blijkt onder meer uit de overgelegde rapporten van professor William Maley van 7 december 2011, uit de brief van Vluchtelingenwerk van 8 augustus 2012 en uit de overgelegde rapportages van UNAMA en het Country Report van het UK Home Office van 11 oktober 2011. Echter, uit deze informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat Hazara’s in Afghanistan systematisch worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.7 Eisers standpunt dat hij een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling vanwege de omstandigheid dat eiser behoort tot een door verweerder aangewezen kwetsbare minderheidsgroep (Hazara’s), volgt de rechtbank evenmin. Weliswaar is niet in geschil dat eiser sjiiet is en afkomstig is uit [provincie], echter met die kenmerken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat juist hij als Hazara bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een kenmerk van Hazara’s juist is dat zij sjiitisch zijn en dat uit de door eiser overgelegde informatie uit algemene bronnen niet blijkt dat juist Hazara’s uit [provincie] in de negatieve belangstelling staan van de Afghaanse autoriteiten, de Taliban of andere bevolkingsgroepen in Afghanistan. Ook overigens heeft eiser geen beperkte individuele indicaties aannemelijk gemaakt op grond waarvan aannemelijk is dat juist voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling dreigt. Daarbij is van belang dat in rechte vaststaat dat verweerder het asielrelaas dat eiser aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, ongeloofwaardig heeft mogen vinden.
5.8 Eiser heeft ook gesteld dat hij geen sociaal vangnet heeft in Afghanistan en dat hij een alleenstaande jongere is, waardoor hij extra risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank overweegt hierover ten eerste dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in zijn land van herkomst geen opvangmogelijkheden heeft. Verweerder heeft terecht gesteld dat zulks niet uit de door eiser overgelegde brief van het Rode Kruis van december 2011 blijkt. De rechtbank overweegt verder dat eiser met zijn voormelde stelling geen concrete individuele omstandigheden heeft aangevoerd waaruit een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM kan worden afgeleid. De informatie uit de door eiser overgelegde rapporten over de slechte veiligheidssituatie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, nu dit geen informatie betreft die op eiser persoonlijk is toegespitst. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat eisers beroepsgrond niet kan slagen omdat hij een volwassen persoon is. De ter zitting overgelegde informatie van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 3 september 2012, waarin staat dat “Insbesondere Angehörige der Hazara sich mit Diskriminierungen im Alltag konfrontiert sehen” maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
5.9 Het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM slaagt, gezien al het vorenstaande, niet.
6. Verweerder heeft ambtshalve beoordeeld of aan eiser uitstel van vertrek dient te worden verleend omdat het gelet op zijn gezondheidssituatie niet verantwoord is om te reizen. Op grond van het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 5 januari 2012 heeft verweerder gesteld dat dit niet het geval is.
6.1 De rechtbank betrekt bij zijn beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
6.2 De GZ-psycholoog van het Detentiecentrum Rotterdam heeft op 6 oktober 2011 bericht dat eiser op de Extra Zorg Afdeling is geplaatst vanwege een vitale depressie en vijf eerdere suïcide-pogingen. Eiser geeft aan dat zijn suïcidepogingen te maken hebben met zijn uitzichtloze situatie en zijn dreigende uitzetting naar Afghanistan.
6.3 Het BMA heeft op 5 januari 2012 een medisch advies over eiser uitgebracht. Hieruit blijkt, voor zover relevant, het volgende. Eiser heeft hoofdpijn, hyperventilatie, somberheidsklachten, angst voor terugkeer en zuurbranden. Hij is onder behandeling van medicijnen. Eiser is in therapie geweest, maar deze behandeling is na de opheffing van de bewaring gestaakt. De ziekte van eiser is niet terminaal en direct levensbedreigend. Staken van de behandeling zal leiden tot verslechtering van de klachten, maar niet tot een onomkeerbaar proces leidend tot de dood. Eiser kan reizen onder begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige. Behandeling is aanwezig in Afghanistan.
6.4 Eiser voert aan dat uit de beschikbare medische stukken blijkt dat de diagnose Posttraumatische stressstoornis (PTSS) al op 7 oktober 2011 is gesteld, terwijl niet uit het BMA-advies van 5 januari 2012 valt af te leiden dat het BMA dit bij zijn advisering heeft meegenomen. Daarom dient verweerder opnieuw advies aan het BMA te vragen alvorens kan worden beoordeeld of eiser onder artikel 64 van de Vw valt.
6.5 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de informatie over de PTSS-diagnose als bekend dient te worden verondersteld bij het BMA nu deze informatie dateert van voor het BMA-advies.
6.6 De rechtbank overweegt als volgt.
6.7 Het advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
6.8 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid het BMA-advies van 5 januari 2012. In het advies is immers niet vermeld dat ten aanzien van eiser de diagnose PTSS is gesteld, terwijl uit het door eiser in beroep overgelegde patiëntdossier blijkt dat de diagnose PTSS op 7 oktober 2011 is gesteld. De stelling van verweerder ter zitting dat deze diagnose als bekend bij het BMA mag worden verondersteld, volgt de rechtbank niet nu dit op geen enkele wijze uit het BMA-advies blijkt.
6.9 Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover het betreft de ambtshalve weigering van uitstel van vertrek, genomen in strijd met de in artikel 3:2 respectievelijk artikel 3:46 van de Awb neergelegde beginselen van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering.
7. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij is besloten eiser niet op grond van artikel 64 Vw uitstel van vertrek te verlenen. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is besloten eiser niet op grond van artikel 64 Vw uitstel van vertrek te verlenen en draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hierover een nieuw besluit te nemen;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.