ECLI:NL:RBSGR:2012:BY4212

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 41438
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Somalische vrouw, had samen met haar drie minderjarige kinderen een aanvraag ingediend voor een mvv op basis van gezinshereniging met haar echtgenoot, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel had verkregen. De aanvraag werd afgewezen op grond van veronderstelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiseres en haar echtgenoot, waardoor niet kon worden vastgesteld dat zij feitelijk tot het gezin van de referent behoorden.

De rechtbank oordeelde dat de veronderstelling van de verweerder dat biologische kinderen niet tot het gezin behoren tenzij de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd, niet correct was toegepast. De rechtbank stelde vast dat verweerder erkende dat er een biologische band bestond tussen eiseres, haar kinderen en de referent. De tegenstrijdigheden die door verweerder werden aangevoerd, betroffen voornamelijk zaken die zich vóór de geboorte van de kinderen hadden voorgedaan en waren niet relevant voor de beoordeling van de gezinsband.

De rechtbank concludeerde dat het besluit van de verweerder onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en dat de motivering ontbrak. Daarom werd het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd de verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Roermond
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 41438
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2012 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans)
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres en haar minderjarige kinderen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813, onder de beperking gezinshereniging met [[naam]erent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is referent ter zitting verschenen.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig [tolk].
Overwegingen
1. Eiseres, geboren op 26 juni 1984 en met de Somalische nationaliteit, is de gestelde echtgenote van referent. Referent is bij besluit van 3 juni 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Eiseres heeft, mede namens haar drie minderjarige kinderen [naam], [naam] en [naam] een aanvraag ingediend tot verlening van een mvv om op grond van het zogenaamde nareiscriterium zoals dat is neergelegd in artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor gezinshereniging in aanmerking te komen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat gelet op diverse tegenstrijdigheden in de door eiseres tijdens het identificerend onderzoek afgelegde verklaringen en de door referent afgelegde verklaringen, niet is komen vast te staan dat eiseres en de kinderen feitelijk hebben behoord tot het gezin van referent. Verweerder heeft met name gewezen op tegenstrijdigheden met betrekking tot de geboortedatum van de dochter [naam], het moment van de miskraam van eiseres, de aard en de duur van de werkzaamheden van referent en het niet noemen door eiseres van [naam], een overleden zus van referent. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
3. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de mvv. Eiseres is van mening dat de onjuistheden en tegenstrijdigheden het gevolg zijn van een onjuiste vertaling tijdens het identificerend gehoor. Bij dat gehoor is volgens eiseres geen gebruik gemaakt van een Somalische tolk en heeft bovendien geen rechtstreekse vertaling naar het Nederlands plaatsgevonden maar vertaling naar het Engels, dat weer door een medewerker van de ambassade is vertaald naar het Nederlands. Verder is eiseres van mening dat verweerder overeenkomstig zijn beleid een DNA-onderzoek had moeten aanbieden om de biologische band tussen de kinderen en referent vast te stellen. Door dit niet te doen is het besluit volgens eiseres onzorgvuldig tot stand gekomen. Eiseres is verder van mening dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan de vele met elkaar overeenkomende verklaringen die duiden op een feitelijke gezinsband. Voorts doet eiseres een beroep op de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid van verweerder om van het beleid af te wijken vanwege de omstandigheid dat de kinderen niet met hun vader herenigd kunnen worden vanwege vermeende tegenstrijdige verklaringen van hun ouders.
4. Ter beoordeling ligt voor de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is verleend.
6. Onderdeel C 2/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft betrekking op gezinshereniging met familieleden welke kan leiden tot het verlenen van een zogenoemde afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In dat onderdeel is onder meer het volgende bepaald.
“Feitelijk behoren tot het gezin
De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk hebben behoord tot diens gezin. Ook moeten deze gezinsleden zijn genoemd als gezinsleden tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon. Indien zij niet zijn genoemd gedurende de asielprocedure is niet aannemelijk dat zij feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon.
De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel indicatief bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt.
De biologische kinderen (minderjarig en meerderjarig) behoren niet langer tot het gezin van de hoofdpersoon indien de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd.
[..]
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet is verbroken, ligt bij de in Nederland verblijvende ouder die de overkomst van het kind vraagt.
7. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2012 (LJN: BX4820) overweegt de rechtbank dat het hiervoor onder overweging 6 weergegeven beleid van verweerder uitgaat van de veronderstelling dat biologische kinderen tot het gezin van de hoofdpersoon behoren, tenzij de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit betekent dat in het geval van biologische kinderen, anders dan bij pleegkinderen, niet het bestaan van een feitelijke gezinsband (die wordt immers verondersteld te bestaan), maar het niet verbroken zijn van die gezinsband aannemelijk moet worden gemaakt.
8. De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat verweerder erkent dat de kinderen een biologische band hebben met eiseres en referent. Hetgeen zijdens eiseres is aangevoerd met betrekking tot het verrichten van een DNA-onderzoek kan daarom verder onbesproken worden gelaten.
9. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiseres en referent voor zover die betrekking hebben op de miskraam, het tijdstip van het huwelijk en wie bij het huwelijk aanwezig waren niet langer meer aan eiseres wordt tegengeworpen. Gelet op de overige door verweerder genoemde tegenstrijdige verklaringen handhaaft verweerder evenwel het standpunt dat niet aannemelijk is dat een feitelijke gezinsband heeft bestaan tussen eiseres, referent en de kinderen en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarde voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van het nareiscriterium.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet in dat standpunt worden gevolgd. Zoals uit de hiervoor onder overweging 7 aangehaalde uitspraak van de Afdeling volgt, wordt bij een biologische band tussen de kinderen en de ouders uitgegaan van de veronderstelling dat de kinderen tot het gezin van de hoofdpersoon behoren. In dat geval dient dan niet het bestaan van een feitelijke gezinsband aannemelijk te worden gemaakt, maar het niet verbroken zijn van die gezinsband. De door verweerder tegengeworpen tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van eiseres en referent zien enkel op het niet aannemelijk zijn van een gezinsband. Daargelaten de vraag of die tegenstrijdigheden betekenis hebben voor het beoordelen van het bestaan van een gezinsband tussen eiseres, referent en de kinderen, zien de tegengeworpen tegenstrijdigheden niet op het al dan niet verbroken zijn van een gezinsband tussen hen. In dat verband overweegt de rechtbank dat diverse door verweerder genoemde tegenstrijdigheden zien op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór de geboorte van de kinderen. Gelet hierop had verweerder niet zonder nader onderzoek of een nadere motivering ten aanzien van het verbroken zijn van die gezinsband, de aanvraag mogen afwijzen. Het loutere feit dat er sprake is van tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiseres en referent, zeker nu die tegenstrijdigheden niet zien op feiten en omstandigheden die een relatie hebben met het verbreken van de gezinsband, is daartoe onvoldoende. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid althans een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Gelet op de aard en omvang van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van de bestuurlijke lus. Het beroep is gegrond.
10. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 437,00 per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Nu niet is gebleken dat ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand zal de betaling van dit bedrag aan eiseres dienen plaats te vinden.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 5 december 2011;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2012.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.