Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 12 / 34225 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2012 in de zaak tussen
[naam verzoeker], alias [naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum] (alias [geboortedatum]), van Albanese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad),
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder.
Bij brief van 4 september 2012 heeft verzoeker verzocht om toelating tot de opvang dan wel het bieden van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
Verzoeker heeft bij brief van 7 september 2012 tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep (AWB 12 / 28772) ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om onderhavige voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt te bepalen dat verzoeker gedurende de behandeling van voormeld beroep in aanmerking komt voor opvang en voorzieningen krachtens de Rva.
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om opvang afgewezen. Het beroep dient thans te worden aangemerkt als zijnde gericht tegen het besluit van 25 oktober 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Sidler, werkzaam bij werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, gelet op de beslissing van verweerder op het verzoek om opvang van 25 oktober 2012. Het beroep (AWB 12/28772), dat thans wordt aangemerkt als gericht tegen het reële besluit van 25 oktober 2012, dient nog te worden voorzien van gronden. Een herstel-verzuimbrief dient nog te worden verstuurd naar verzoeker voor het indienen van gronden en na ontvangst daarvan zal een verweerschrift worden opgevraagd.
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en het verzoek afgewezen nu de beslistermijn niet is overschreden. De beslissing van 25 oktober 2012 is genomen binnen de redelijke beslistermijn van acht weken. Verweerder heeft aan het besluit om verzoeker geen opvang te verlenen ten grondslag gelegd dat verzoeker op grond van zijn ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf heeft. Verzoeker behoort niet tot één van de categorieën vreemdelingen die recht hebben op opvang zoals genoemd in de Rva. Een nieuwe asielaanvraag brengt in die status geen wijziging. De ongewentsverklaring is nog steeds gerechtvaardigd. In de nieuwe aanvraagprocedure zal verzoeker tevens worden gehoord in het kader van de ongewenstverklaring. Er is geen sprake van een dusdanig bijzondere omstandigheid -een acute medische noodsituatie- dat er in dit geval opvang zou moeten worden verleend buiten de Rva om.
4. Verzoeker voert aan dat het beroepschrift een redelijke kans van slagen heeft. Verzoeker heeft bij de IND een asielaanvraag ingediend en hij heeft om die reden, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid en 7, eerste lid van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; verder: de Procedurerichtlijn), recht op opvang. Verzoeker heeft verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring vanwege een uitzetbeletsel in het kader van artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat is een zwaarwegend belang.
4.1 In artikel 12 van de Wet COA is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid Wet COA. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door vaststelling van de Rva.
In artikel 3 Rva is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COA opvang wordt geboden.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva bestaat er geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw kan in afwijking van artikel 8 Vw de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
4.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder verzoeker op goede gronden heeft uitgesloten van verstrekkingen, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Rva en vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie onder meer nr. 201003630/1/V1, nr. 200906855/1/V1, JV 2008/178 en JV 2002/295). Verzoeker behoort niet tot één van de categorieën vreemdelingen die recht hebben op opvang zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder d, juncto artikel 3, tweede en derde lid, Rva. De grond treft geen doel.
5. Verzoeker voert voorts aan dat voorzieningen krachtens de Rva zijn geboden vanwege de gezondheidstoestand van verzoeker. Hij wordt nabehandeld voor darmkanker en heeft pijnklachten. Voorts heeft verzoeker de IND verzocht om toepassing te geven aan artikel 64 Vw. Het medisch dossier van verzoeker is ter fine van een reactie van het Bureau Medische Advisering doorgeleid aan verweerder.
5.1 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder andere de uitspraak van 28 maart 2007 (JV 2007/187), kan een vreemdeling, ook als hij niet valt onder de reikwijdte van de Rva, in aanmerking komen voor opvang. De in artikel 3 Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA houdt ook in dat het opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 Rva. Het is evenwel aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat van bijzondere omstandigheden sprake is.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker daar voorshands niet in is geslaagd. De medische omstandigheden zoals die thans zijn gesteld door verzoeker, zijn geen zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot het verlenen van opvang door verweerder. Van zodanige feiten of omstandigheden is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, slechts sprake in gevallen waarin het achterwege laten van opvang leidt tot een levensbedreigende situatie, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2006, JV 2006, 446). De voorzieningenrechter overweegt dat de IND weliswaar aanleiding heeft gezien om verzoeker, ondanks dat deze gelet op de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf kan hebben, niettemin te verwijzen naar de verlengde asielprocedure, kennelijk (mede) in verband met het door verzoeker geuite verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring, maar dat dit op zichzelf genomen onvoldoende is om te kunnen spreken van een zeer bijzondere omstandigheid die noopt tot het verlenen van opvang door verweerder. Verweerders gemachtigde heeft hierover ter zitting verklaard dat de ongewenstverklaring mogelijk wordt opgeheven, te weten in het geval dat blijkt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting en het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning als disproportioneel moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot het verlenen van opvang door verweerder COA niet is gebleken nu, ondanks dat gemachtigde ter zitting heeft aangegeven dat medische informatie begint los te komen, door verzoeker geen onderbouwing is gegeven van de door hem gestelde medische omstandigheden. Uit de door verzoeker overgelegde informatie blijkt immers weliswaar van gezondheidsklachten, maar niet dat hij daarvoor thans medisch wordt behandeld. Dat dat in het verleden wel het geval is geweest, maakt dit niet anders. Niet is immers gebleken van een geval waarin het achterwege laten van opvang thans leidt tot een levensbedreigende situatie, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade.
6. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.