ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3894

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/12842
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een mvv-aanvraag voor biologische kinderen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de biologische kinderen van eiseres, die de Somalische nationaliteit heeft en in Nederland verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Eiseres had op 7 april 2010 een adviesaanvraag ingediend voor de afgifte van een mvv voor haar kinderen en [vreemdeling 1], maar deze aanvraag werd door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de mvv-aanvraag beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000 en de relevante jurisprudentie.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had aangenomen dat de aanvraag niet geldig was omdat deze in Oeganda was ingediend, terwijl de aanvragers daar geen bestendig verblijf hadden. De rechtbank stelde vast dat de definitie van een mvv in de Vreemdelingenwet niet impliceert dat aanvragen alleen in het land van herkomst of bestendig verblijf kunnen worden ingediend. Bovendien was de rechtbank van mening dat de verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de biologische band tussen eiseres en de kinderen, ondanks het verzoek van eiseres om een DNA-onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet zorgvuldig was voorbereid en dat de motivering ontbrak.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor de overheid om adequaat onderzoek te doen naar de claims van biologische banden in het kader van gezinshereniging.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Roermond
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 12842
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2012 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen),
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans)
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvra[vreemdeling 1][vreemdeling 1] (hierna [vreemdeling 1]) en [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna gezamenlijk aan te halen als “de kinderen”) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813, onder de beperking gezinshereniging met eiseres afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Eiseres is verschenen en heeft zich laten bijstaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig L. Hadji Dirir.
Overwegingen
1. Eiseres, geboren op 1 juli 1972 en met de Somalische nationaliteit, is bij besluit van 14 januari 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Eiseres heeft op 7 april 2010 een adviesaanvraag ingediend voor de afgifte van een mvv in het kader van het zogenaamde nareiscriterium ten behoeve van [vreemdeling 1] en de kinderen. Nadat door verweerder een negatief advies was afgegeven hebben [vreemdeling 1] en de kinderen op 3 november 2010 en 19 januari 2011 in Oeganda een aanvraag ingediend tot verlening van een mvv om op grond van het zogenaamde nareiscriterium, zoals dat is neergelegd in artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor gezinshereniging in aanmerking te komen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat [vreemdeling 1] en de kinderen niet vallen onder het nareisbeleid omdat zij de aanvraag voor de afgifte van een mvv hebben ingediend bij een andere ambassade dan die in Addis Abeba, Nairobi of Sana’a en niet hebben aangetoond dat zij voor langer dan drie maanden rechtmatig verblijf hebben in Oeganda. Verder heeft verweerder gewezen op diverse tegenstrijdigheden in de door [vreemdeling 1] en de kinderen tijdens het identificerend onderzoek afgelegde verklaringen en de door eiseres tijdens de asielprocedure afgelegde verklaringen. Vanwege die tegenstrijdigheden acht verweerder het niet aannemelijk dat [vreemdeling 1] en de kinderen feitelijk hebben behoord tot het gezin van eiseres. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat evenmin is komen vast te staan dat [vreemdeling 1] en de kinderen voor het vertrek van eiseres uit het land van herkomst feitelijk tot haar gezin behoorden. Voorts wijst verweerder ten overvloede op de geboorte van twee kinderen van eiseres in Nederland, hetgeen er volgens verweerder op duidt dat eiseres in Nederland een nieuw gezinsleven is begonnen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
3. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de mvv voor zover het de kinderen betreft. Voor zover het beroep was gericht tegen de weigering om aan [vreemdeling 1] een mvv te verlenen, wordt dit ingetrokken omdat eiseres van hem gaat scheiden. Eiseres is van mening dat het indienen van een aanvraag voor de afgifte van een mvv in Oeganda geen geldige afwijzigingsgrond vormt. Eiseres bestrijdt dat sprake is van onjuistheden en tegenstrijdigheden in de verklaringen, en voor zover die wel aanwezig zijn, is dat veroorzaakt door een onduidelijke vraagstelling en/of onjuiste conclusie door verweerder of een vergissing bij [vreemdeling 1] of de kinderen. De verklaringen van [vreemdeling 1] mogen geen rol spelen bij de beoordeling van de aanvraag van de kinderen. Omdat de kinderen natuurlijke kinderen van eiseres zijn, dient verweerder volgens eiseres de kinderen toe te staan om naar Nederland te reizen. Voor zover verweerder twijfelt aan de afstamming van de kinderen had verweerder een DNA-onderzoek moeten aanbieden om de biologische band tussen de kinderen en eiseres vast te stellen.
4. Ter beoordeling ligt voor de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5. Verweerder heeft allereerst aan eisers tegengeworpen dat zij de mvv-aanvraag niet in het juiste land hebben ingediend. Verweerder heeft daarbij gewezen op de definitie van een mvv zoals die is geformuleerd in artikel 1 onder h van de Vw 2000. De betreffende definitie luidt als volgt:
“ machtiging tot voorlopig verblijf: het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of , bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, dan wel [….] afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden;”.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat [vreemdeling 1] en de kinderen op het moment van het indienen van de mvv-aanvraag bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Oeganda geen bestendig verblijf hadden in dat land. Anders dan verweerder betoogt is de rechtbank van oordeel dat die omstandigheid niet aan de geldigheid van de mvv-aanvraag in de weg staat. De rechtbank volgt de gemachtigde van verweerder niet in zijn betoog dat uit de door hem ter zitting genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2012 (LJN:BW4292) valt af te leiden dat de mvv niet in Oeganda aangevraagd had mogen worden. De betreffende uitspraak ziet immers op een andere situatie, namelijk op de situatie dat van een vreemdeling niet verlangd (cusivering Rb) mag worden de mvv aan te vragen in een ander land dan het land van herkomst of bestendig verblijf. Dat het is uitgesloten een aanvraag te doen in een ander land als bedoeld in artikel 1 onder h van de Vw 2000, volgt niet uit deze uitspraak. Evenmin valt uit de in artikel 1 onder h van de Vw 2000 gegeven definitie van een mvv op te maken dat een imperatieve en limitatieve opsomming wordt gegeven van landen waarin een mvv-aanvraag kan worden ingediend. Nu voorts vast staat dat de aanvraag door de Nederlandse vertegenwoordiging in Oeganda in behandeling is genomen, ondanks dat de aanvragers geen bestendig verblijf in dat land hadden, staat het verweerder bovendien niet vrij dit argument alsnog aan de afwijzing ten grondslag te leggen.
7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is verleend.
8. Onderdeel C 2/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft betrekking op gezinshereniging met familieleden welke kan leiden tot het verlenen van een zogenoemde afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In dat onderdeel is onder meer het volgende bepaald.
“Feitelijk behoren tot het gezin
De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. Ook moeten deze gezinsleden zijn genoemd als gezinsleden tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon. Indien zij niet zijn genoemd gedurende de asielprocedure is niet aannemelijk dat zij feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon.
De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel indicatief bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt.
De biologische kinderen (minderjarig en meerderjarig) behoren niet langer tot het gezin van de hoofdpersoon indien de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd.
[..]
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet is verbroken, ligt bij de in Nederland verblijvende ouder die de overkomst van het kind vraagt.
9. De rechtbank stelt voorop dat vanwege de intrekking van het beroep ten aanzien van [vreemdeling 1], enkel nog ter beoordeling voor ligt de vraag of het bestreden besluit van verweerder ten aanzien van de kinderen de toetsing in rechte kan doorstaan. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
10. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2012 (LJN: BX4820) overweegt de rechtbank dat het hiervoor onder overweging 8 weergegeven beleid van verweerder uitgaat van de veronderstelling dat biologische kinderen tot het gezin van de hoofdpersoon behoren, tenzij de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit betekent dat in het geval van biologische kinderen, anders dan bij pleegkinderen, niet het bestaan van een feitelijke gezinsband (die wordt immers verondersteld te bestaan), maar het niet verbroken zijn van die gezinsband aannemelijk moet worden gemaakt.
11. Eiseres heeft gesteld dat tussen haar en de kinderen een biologische band bestaat. Verweerder heeft de juistheid van die stelling, ondanks het verzoek van eiseres om die band middels een DNA-onderzoek aan te tonen, niet onderzocht. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat daarover geen standpunt wordt ingenomen. De gemachtigde van verweerder heeft daartoe aangevoerd dat uit de tegenstrijdige verklaringen die tijdens het identificerend onderzoek zijn afgelegd, volgt dat niet aannemelijk is dat een feitelijke gezinsband heeft bestaan tussen de kinderen en eiseres en reeds daarom niet is voldaan aan de voorwaarde voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van het nareiscriterium.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet in dat standpunt worden gevolgd. Zoals uit de hiervoor onder overweging 9 aangehaalde uitspraak van de Afdeling volgt, is voor de vraag wat door eiseres aannemelijk moet worden gemaakt relevant de vraag of het biologische- of pleegkinderen betreft. De door verweerder in het bestreden besluit genoemde tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de kinderen en [vreemdeling 1] in het identificerend gehoor zien enkel op het niet aannemelijk zijn van een gezinsband (tussen eiseres, [vreemdeling 1] en de kinderen). Daargelaten de vraag of de tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van [vreemdeling 1] en de kinderen betekenis hebben voor het beoordelen van het bestaan van een gezinsband tussen eiseres en de kinderen, zien de in het bestreden besluit genoemde tegenstrijdigheden niet op het al dan niet verbroken zijn van een gezinsband tussen eiseres en de kinderen. Gelet hierop had verweerder niet zonder nader onderzoek naar de gestelde biologische band tussen eiseres en de kinderen of een nadere motivering ten aanzien van het verbroken zijn van die band, de aanvraag mogen afwijzen. Dit geldt temeer nu aannemelijk is dat eiseres voor wat betreft het aantonen van de biologische band tussen haar en de kinderen in bewijsnood verkeert. Zij heeft gevraagd om die band met een DNA-onderzoek aan te tonen en de IND werkinstructie biedt daartoe de mogelijkheid. In dit verband wijst de rechtbank op de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 16 juli 2012 waarin staat vermeld dat bij twijfel aan de gezinsband tussen kinderen en een man of vrouw, een DNA-onderzoek zal worden uitgevoerd. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid althans een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Gelet op de aard en omvang van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van de bestuurlijke lus. Het beroep is gegrond.
12. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 437,00 per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 23 maart 2012;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser/eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2012.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 19 november 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.