ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3815

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
425735 - JE RK 12-2408
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herroeping van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak hebben de ouders van drie minderjarigen een verzoek ingediend tot herroeping van eerdere beschikkingen van de kinderrechter, die betrekking hadden op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kinderen. De rechtbank heeft op 15 november 2012 uitspraak gedaan in deze kwestie. De ouders stelden dat de Raad voor de Kinderbescherming geen zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de beslissingen van de kinderrechter waren gebaseerd op onjuiste informatie. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, inclusief het rapport van de Nationale ombudsman, dat de klacht van de ouders gegrond had bevonden. De rechtbank oordeelde echter dat de ouders onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen van bedrog en het achterhouden van stukken door de Raad. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren voor herroeping van de eerdere beschikkingen, omdat de ouders in de gelegenheid waren geweest om hun verweer te voeren en de kinderrechter alle relevante informatie had gewogen. De rechtbank wees het verzoek van de ouders af, met de overweging dat de eerdere beslissingen van de kinderrechter niet vatbaar waren voor herroeping.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: JE RK 12-2408
Zaaknummer: 425735
Datum beschikking: 15 november 2012
Beschikking op het op 31 juli 2012 ingekomen verzoek van:
[de vader] en [de moeder],
de ouders, hierna ook: de vader, respectievelijk de moeder,
wonende te [woonplaats ouders],
advocaat: mr. J-F. Grégoire te 's-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te 's-Gravenhage,
hierna: de Raad,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage,
en
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
hierna: Bureau Jeugdzorg,
en
de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg,
werkeenheid Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
hierna: LJ&R.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de aanvullende stukken en informatie van de zijde van de ouders, ingekomen bij de rechtbank op 14 september 2012.
Op 20 september 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank, door
mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt als rechter-commissaris, behandeld. Hierbij zijn verschenen: de ouders met hun advocaat, de Raad in de persoon van mevrouw E.K.M. Bakker, met zijn advocaat, en LJ&R in de persoon van mevrouw M. Blonk. Van de zijde van de Raad zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot herroeping van de beschikkingen d.d. 16 april 2007, 24 april 2007 en 10 juli 2007 van de kinderrechter in deze rechtbank en - naar de rechtbank met de Raad begrijpt - daarmee ook van de daarop volgende beschikkingen waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen zijn verlengd.
De Raad voert verweer, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende - als niet, althans onvoldoende weersproken - vaststaande feiten:
- Uit het huwelijk van de ouders zijn de volgende minderjarigen geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [minderjarige 3], op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
- Bij beschikking van 16 april 2007 zijn de minderjarigen, op verzoek van de Raad en met toepassing van de artikelen 800 lid 3 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna: Rv), voorlopig onder toezicht gesteld van 16 april 2007 tot 25 april 2007 en is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing voor dezelfde periode verleend. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
- Bij beschikking van 24 april 2007 zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht
gesteld van 25 april 2007 tot 16 juli 2007 en is een machtiging tot uithuisplaatsing voor dezelfde periode verleend. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
- Bij beschikking van 10 juli 2007 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van 16 juli 2007 tot 16 april 2008 en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van 16 juli 2007 tot 16 november 2007.
- Bij beschikking van 23 oktober 2007 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de
minderjarigen verlengd tot 16 april 2008.
- Bij beschikking van 21 december 2007 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen beëindigd met ingang van 4 januari 2008.
- De ondertoezichtstelling is bij beschikkingen van 15 april 2008, 20 mei 2008, 18 november 2008 en 17 maart 2009 steeds verlengd. Op 26 mei 2009 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen beëindigd.
- De uitvoering van de maatregelen is door Bureau Jeugdzorg met ingang van 1 oktober 2007 gemandateerd aan LJ&R.
- De ouders hebben op 28 maart 2011 een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. De klacht bij de Nationale ombudsman is als volgt geformuleerd:
"Verzoekers klagen erover dat de Raad voor de Kinderbescherming geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de situatie van hun kinderen. Volgens verzoekers heeft de Raad toe geredeneerd naar één conclusie, namelijk dat het beter was dat de kinderen (spoedig) uit huis werden geplaatst. De Raad baseerde zich daarbij volgens verzoekers op onjuiste informatie, stond daarbij niet open voor andersluidende, positieve verklaringen maar is steeds op de ingeslagen weg verder gegaan en heeft uiteindelijk ook de rechter en andere betrokkenen eenzijdig en onjuist geïnformeerd.
Verder klagen verzoekers er over dat de Raad te weinig gevolgen heeft verbonden aan de uitspraak van de klachtencommissie en onvoldoende oog heeft gehad voor het onrecht dat hen door de Raad is aangedaan en de impact die dat op hun gezin heeft gehad en nog heeft."
- Het rapport van de Nationale ombudsman dateert van 8 mei 2012 (rapportnummer:
[rapportnummer]). De Nationale ombudsman concludeert dat de door de ouders ingediende
klacht over de Raad gegrond is ten aanzien van:
o het raadsonderzoek voorafgaande aan het verzoek tot uithuisplaatsing, wegens schending van het vereiste van goede voorbereiding;
o het raadsonderzoek na de uithuisplaatsing, wegens schending van het beginsel van onpartijdigheid;
o de klachtbehandeling, wegens schending van het redelijkheidsbeginsel.
De Nationale ombudsman heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aanbevolen in overweging te nemen om zich tezamen met de Raad en andere ketenpartners, aan de hand van de onderhavige zaak, te bezinnen op de gevolgde werkwijze en na te denken over waarborgen om situaties als de onderhavige zoveel als mogelijk te voorkomen. Verder heeft de Nationale ombudsman de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in overweging gegeven om in samenspraak met de Raad te komen tot erkenning en een passende vorm van excuses richting de ouders.
Beoordeling
Het verzoek van de ouders is gegrond op het bepaalde in artikel 390 jo. 382 Rv. Op grond van deze bepalingen kan een beschikking die in kracht van gewijsde is gegaan op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker of van een belanghebbende worden herroepen indien de beschikking:
a. berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. berust op stukken, waarvan de valsheid na de beschikking is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na de beschikking stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 383 Rv moet het verzoek tot herroeping worden ingediend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en verzoeker daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
De ouders stellen zich op het standpunt dat, gelet op het rapport van de Nationale ombudsman, de beschikkingen in deze rechtbank inzake de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen tot stand zijn gekomen door middel van bedrog, valsheid en achtergehouden stukken van beslissende aard. Volgens de ouders is in het verzoekschrift van de Raad d.d. 16 april 2007 (hierna: het verzoekschrift d.d. 16 april 2007) en in het raadsrapport d.d. 3 juli 2007 (hierna: het raadsrapport) onjuiste informatie verwerkt. De ouders bestrijden de juistheid van de destijds door de Raad betrokken stellingen. Zij verwijten de Raad onzorgvuldigheid en vooringenomenheid. Daardoor zijn de minderjarigen volgens de ouders onterecht uit huis geplaatst en gehouden voor een termijn van acht maanden. Hetzelfde geldt, aldus de ouders, voor de ondertoezichtstelling die ruim twee jaren heeft geduurd. Bij een juiste voorstelling van zaken door de Raad zou de beslissing van de kinderrechter volgens de ouders anders zijn uitgevallen.
Volgens de Raad dient het verzoek van de ouders te worden afgewezen. Dit allereerst omdat de ouders volgens de Raad geen of onvoldoende belang bij hun verzoek hebben, ten tweede omdat de termijn voor het verzoeken van herroeping is verstreken, ten derde omdat zich geen grond voor herroeping voordoet en ten vierde omdat het door de ouders gestelde bedrog en/of de achterhouding van stukken reeds in de procedure (tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) is c.q. zijn ontdekt en al in de procedure aan de orde kon (konden) worden gesteld.
Ontvankelijkheid
Uitgaande van de door de ouders gestelde ontdekking van de gronden voor herroeping (het rapport van Nationale ombudsman d.d. 8 mei 2012) en de datum waarop het verzoekschrift van de ouders bij de rechtbank is ingekomen (31 juli 2012), kunnen de ouders worden ontvangen in hun verzoek tot herroeping.
Processueel belang
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de ouders een rechtens voldoende te respecteren belang bij hun verzoek. Anders dan de Raad heeft bepleit, kwalificeert de door de ouders met herroeping beoogde rehabilitatie zich naar het oordeel van de rechtbank niet als een zuiver emotioneel belang. Dit alleen al nu de Raad heeft aangekondigd in geval van herroeping de oorspronkelijke verzoeken te zullen intrekken. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen voorts de omstandigheden dat de minderjarigen thans niet langer onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst en het feit dat de bestreden beschikkingen van de kinderrechter in die zin onomkeerbaar zijn, op zichzelf niet de conclusie dat die beschikkingen niet vatbaar zijn voor herroeping. Noch de tekst, noch de wetsgeschiedenis biedt aanknopingspunten voor een zodanig beperkte uitleg van het bepaalde in artikel 382 Rv. De rechtbank passeert derhalve de stelling van de Raad dat de ouders onvoldoende processueel belang hebben bij hun verzoek.
Gronden voor herroeping
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat de Nationale ombudsman de klacht van de ouders gegrond heeft bevonden op zichzelf onvoldoende grond vormt voor herroeping van de bestreden beschikkingen. De door de Nationale ombudsman te hanteren en gehanteerde maatstaf in de klachtprocedure, betreffende de bestuurlijke behoorlijkheid van de gedragingen van de Raad, is immers niet dezelfde als de door de rechtbank in de onderhavige procedure te hanteren en hiervoor weergegeven maatstaf krachtens artikel 382 Rv.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de ouders hun stelling dat de beschikkingen van de kinderrechter berusten op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld (vgl. artikel 382 aanhef en achter b Rv), onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of (een of meerdere van) de bestreden beschikkingen berusten op bedrog van de Raad (vergelijk artikel 382 aanhef en achter a Rv), dan wel of de ouders na het in kracht van gewijsde gaan van die beschikkingen stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de Raad waren achtergehouden (vergelijk artikel 382 aanhef en achter c Rv) en of de kinderechter, indien hij daarmee bekend zou zijn geweest, anders zou hebben beslist op de verzoeken van de raad.
Met betrekking tot het door de ouders gestelde bedrog in de zin van artikel 382 aanhef en achter a Rv verdient opmerking dat van bedrog (reeds) sprake is indien een partij door een oneerlijke proceshouding heeft belet dat in de procedure feiten aan het licht zouden komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de wederpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn (vgl. HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 en HR 19 december 2003, NJ 2005, 181, met nt. H.J. Snijders).
Naar aanleiding van de door de ouders gestelde onjuistheden in het verzoekschrift van de Raad d.d. 16 april 2007, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 stoelt het verzoek van de Raad op hem verschafte informatie van Bureau Jeugdzorg, waaronder een verklaring van de Sociale Dienst d.d. november 2006, de school van [minderjarige 1], de crisisdienst van Parnassia en de huisarts van het gezin. Bureau Jeugdzorg vermoedt, aldus de Raad in het verzoekschrift d.d. 16 april 2007, dat de moeder de minderjarigen ziek maakt en vraagt de Raad telefonisch om een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor alle drie de minderjarigen (toen respectievelijk vijf, drie en bijna een jaar oud). De huisarts van het gezin heeft de moeder doorverwezen naar Bureau Jeugdzorg. Ook de school geeft volgens de Raad aan dat [minderjarige 1] niet ziek is, maar dat moeder hem ziek maakt. De informatie die de Raad blijkens het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 heeft ontvangen, ziet - op hoofdpunten weergegeven - op veelvuldig ziek-zijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het ontbreken van medische verklaringen daarvoor, gedragingen van de minderjarigen in verband met hun dagelijkse verzorging, een ontwikkelingsachterstand en schoolverzuim van [minderjarige 1], het wisselen van scholen, een psychiatrisch ziektebeeld van de moeder en haar toestand op dat moment, het weigeren van hulp door de moeder, de vrees dat de moeder met de minderjarigen zal vluchten, mededelingen van [minderjarige 1] op school over de thuissituatie en het illegale verblijf van de vader, het benaderen van verschillende kinderartsen door de moeder, bezoek van een psycholoog gedurende haar laatste zwangerschap en het wisselen van huisarts. Op basis van die informatie stelt de Raad in het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 zich ernstig zorgen te maken over de ontwikkeling van alle drie de minderjarigen, kwalificeert de Raad vervolgens kort gezegd de ernst van de geschetste zorgen en verbindt daaraan de conclusie dat het ter voorkoming van ernstig gevaar voor de minderjarigen dringend en onverwijld noodzakelijk is dat Bureau Jeugdzorg belast dient te worden met de uitvoering van een voorlopige ondertoezichtstelling over [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en dat zij tevens gemachtigd wordt hen uit huis te plaatsen in een voorziening voor crisisopvang.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet, althans onvoldoende gesteld en is in ieder geval niet gebleken dat de Raad ten tijde van het indienen van het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 feiten heeft verzwegen of anderszins heeft belet dat feiten aan het licht zouden komen die tot een voor de ouders gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Niet is gesteld of gebleken dat de Raad op dat moment bekend was met bepaalde feitelijke informatie ten gunste van de ouders, maar heeft nagelaten deze feiten te vermelden, noch is gesteld of gebleken dat de Raad heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten en de kinderrechter over de uitkomsten daarvan te informeren met als doel te voorkomen dat feiten aan het licht zouden komen. Ten slotte is evenmin gesteld of gebleken dat de Raad stukken van beslissende aard heeft achtergehouden. De rechtbank acht in dit verband het volgende van belang.
De ouders hebben ter onderbouwing van de door hen gestelde onjuistheden in het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 een reeks producties overgelegd, waaronder de leerlingendossiers van de minderjarigen, rapporten van verschillende psychiaters en psychologen betreffende de geestestoestand van de moeder, rapporten van een GGD-arts, een kinderarts, een kinderpsycholoog en een kinderfysiotherapeut en het consultatiebureau betreffende de minderjarigen. Opmerking verdient dat de overgelegde stukken voor het overgrote deel dateren van ná de datum van indiening van het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 door de Raad en derhalve informatie achteraf betreffen. Niet is gesteld en uit de inhoud van de overgelegde stukken blijkt ook niet dat de Raad op het moment van indiening van het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 bekend was met de feitelijke informatie die volgt uit de door de ouders overgelegde stukken die volgens de ouders de in het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 door de Raad betrokken stellingen zou kunnen weerleggen. Van verzwijging van die feiten of het achterhouden van stukken van beslissende aard door de Raad op dat moment kan derhalve geen sprake zijn. Evenmin bieden de overgelegde stukken feitelijke aanknopingspunten voor de conclusie dat de Raad voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 heeft nagelaten nader onderzoek te doen met als (vooropgezet) doel de ouders te benadelen in hun processuele positie.
Uit de stellingen van de ouders valt naar het oordeel van de rechtbank moeilijk te destilleren welke feiten concreet tot de conclusie zouden moeten leiden dat sprake is van bedrog of het achterhouden van stukken door de Raad in de zin van artikel 382 Rv. Veeleer lijken de ouders, aan de hand van het rapport van de Nationale ombudsman, de zienswijze van de Raad destijds opnieuw te willen bestrijden. Noch de omstandigheid dat de ouders het inhoudelijk niet eens zijn met de feiten waarover de Raad de kinderrechter destijds heeft geïnformeerd, noch de omstandigheid dat zij de kwalificatie van de ingewonnen informatie door de Raad in het verzoekschrift d.d. 16 april 2007 als suggestief of speculatief beschouwen en dat zij vinden dat de Raad aan die informatie te verstrekkende conclusies heeft verbonden, vormt evenwel als zodanig en in onderlinge samenhang bezien in het onderhavige geval een grond voor herroeping. De Raad is in dezen afgegaan op zijn informanten en heeft de kinderrechter geïnformeerd over hetgeen zij hem hebben medegedeeld. Op basis van de toen beschikbare informatie, kan er naar het oordeel van de rechtbank gelet op de informatie die het verzoekschrift in zijn geheel bezien behelst, niet, althans niet zonder meer, vanuit worden gegaan dat de kinderrechter, indien daarmee bekend anders zou hebben beslist. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook bij spoedverzoeken als de onderhavige geldt dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van de Raad en de beoordeling daarvan door de kinderrechter en dat die eisen temeer klemmen in gevallen waarin wordt afgezien van het horen van de ouders en voor zover aan de orde de minderjarigen. Tegelijkertijd geldt dat de verzochte maatregelen een voorlopig karakter hebben en dat in voorkomend geval ter afwending van onmiddellijk en ernstig gevaar voor een minderjarige direct en in sommige gevallen op basis van (zeer) beperkte informatie moet worden gehandeld juist in afwachting van nader onderzoek. Weliswaar heeft de Nationale ombudsman - in navolging van de klachtencommissie van de Raad - geconcludeerd dat de Raad zich ten tijde van de uithuisplaatsing geen eigen oordeel heeft gevormd over de actuele psychische situatie van de moeder en dat de informatie aan de rechter ook op andere punten onvoldoende was onderbouwd en heeft hij geconcludeerd dat de Raad daarmee in strijd heeft gehandeld met het vereiste van goede voorbereiding, doch deze conclusies betreffen een beoordeling achteraf en rechtvaardigen, in aanmerking genomen de aard van de procedure bij de Nationale ombudsman (en bij de klachtencommissie van de Raad) en bij gebreke van feitelijke aanknopingspunten in het rapport van de Nationale ombudsman voor bedrog of het achterhouden van stukken van beslissende aard in de zin van artikel 382 Rv, geen herroeping.
Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen gronden zijn voor herroeping van de beschikking d.d. 16 april 2007.
Met betrekking tot de beschikkingen van de kinderrechter d.d. 24 april 2007 en die van 10 juli 2007 overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens deze beschikkingen werden de ouders bijgestaan door een advocaat en hebben zij ter weerlegging van de stellingen van de Raad voorafgaand aan die beschikkingen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een verweerschrift en bijbehorende stukken en nadere stukken ter onderbouwing van hun verweer ingediend, waaronder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling d.d. 24 april 2007 de schriftelijke informatie van F.J.E. Balk, psychiater, en L.M. Voorkamp, huisarts, betreffende de moeder. Voor zover de rechtbank op basis van de archiefdossiers heeft kunnen nagaan zijn alle stukken die zijn gedateerd van vóór de genoemde beschikkingen reeds toen in het geding gebracht en daarmee door de kinderrechter gewogen bij zijn beoordelingen. In ieder geval is niet gesteld of gebleken, in aanmerking genomen dat de ouders in de gelegenheid zijn geweest verweer te voeren en ook hebben gevoerd, dat sprake is geweest van een oneerlijke proceshouding van de zijde van de Raad zoals hiervoor weergegeven. Voor zover moet worden aangenomen dat de Raad in zijn rapport heeft verzuimd voldoende informatie ter relativering van zijn zorgen op te nemen of verklaringen c.q. observaties onvolledig of suggestief heeft weergegeven, verdient opmerking dat de ouders reeds toen, uitvoerig en onderbouwd met stukken, hebben betoogd dat het beeld dat door de Raad werd geschetst, niet was gebaseerd op feiten en volgens hen aantoonbaar onjuist was. Evenmin is gesteld of gebleken dat de ouders eerst ná de betreffende beschikkingen stukken van beslissende aard in handen hebben gekregen die door toedoen van de Raad zijn achtergehouden in de procedure die heeft geleid tot deze beschikkingen.
Op grond van het vorenstaande zijn er naar het oordeel van de rechtbank evenmin gronden voor herroeping van de beschikkingen d.d. 24 april 2007 en 10 juli 2007. Daaruit vloeit voort dat ook de nadien gewezen beschikkingen niet in aanmerking komen voor herroeping, daargelaten dat de ouders, voor zover zij zich op herroeping van die beschikkingen beroepen, hun stellingen ter zake onvoldoende hebben onderbouwd.
Het verzoek van de ouders dient derhalve te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek van de ouders af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, C.L. Strop en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2012.