RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/40213
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van gestelde Sierraleoonse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. H.A. Rispens, advocaat te Almere;
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen: de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.D. Albarda,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Bij besluit van 10 maart 2011 zijn de aan eiser verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007. Tevens is eiser ongewenst verklaard. Bij brief van 12 april 2011 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 november 2011 ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 december 2011 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 11 januari 2012 is het beroep voorzien van gronden.
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder het bestreden besluit van 18 november 2011, voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring, ingetrokken en het bezwaar, voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring, gegrond verklaard. Tevens heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 mei 2012 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Het beroep is ter zitting van 1 juni 2012 behandeld. Eiser is verschenen bij de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Intrekking verblijfsvergunningen regulier
2.1 De rechtbank stelt vast dat het beroep is gericht tegen het besluit van 18 november 2011. Dit besluit bevat - onder meer - de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser, gericht tegen de intrekking met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007 van de ambtshalve aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’, geldig van 15 juni 2007 tot 15 juni 2008, en de aansluitend, eveneens ambtshalve, verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’, geldig van 15 juni 2008 tot 15 juni 2013.
2.2 Eveneens stelt de rechtbank vast dat, zoals ter zitting is gebleken, de gronden van beroep met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden - die zijn aangevoerd ter betwisting van de ongewenstverklaring en het inreisverbod - tevens moeten worden geacht te zijn gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen. Verweerder verzet zich hier niet tegen.
Eiser heeft ter zitting zijn beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie laten vallen.
2.3 Zoals volgt uit het primaire besluit van 10 maart 2011 en het bestreden besluit van
18 november 2011, heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’
ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft de aansluitend aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
2.4 Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
2.5 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
2.6 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.7 Ten aanzien van de intrekking van de aan eiser verleende verblijfs¬vergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ stelt de rechtbank vast dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van deze intrekking, ondanks dat de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning reeds lange tijd is verstreken. Het procesbelang is aanwezig omdat verweerder de ingangsdatum van deze intrekking, 15 juni 2007, ook ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking van de aansluitend verleende verblijfs¬vergunning.
In het toepasselijke beleid, neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, paragraaf 5.8, staat voor zover thans van belang:
Intrekking en niet-verlenging van de verblijfsvergunning.
Gegeven de aard van de toelatingsgrond zal het zich niet voordoen dat de verblijfsvergun¬ning die is verleend onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ kan worden ingetrokken, omdat niet meer wordt voldaan aan de beperking.
De rechtbank is gelet hierop ambtshalve van oordeel dat verweerder in strijd met zijn eigen beleid heeft gehandeld door de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ in te trekken op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Hieruit volgt dat verweerder evenmin de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’ heeft mogen intrekken met ingang van 15 juni 2007. Op voorhand is niet uitgesloten dat dit mogelijk ook gevolgen heeft voor de glijdende schaal neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 zoals verweerder deze thans heeft toegepast.
2.8 Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover het is gericht tegen de intrekking van de beide aan eiser verleende verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007. Het bestreden besluit, voor zover dit betreft
- de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen - het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’, zal worden vernietigd wegens handelen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit, voor zover dit betreft - de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen - het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet’, zal worden vernietigd wegens schending van het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; de rechtbank zal daarvoor een termijn bepalen.
De rechtbank ziet tevens aanleiding om, vooruitlopend op het nieuwe besluit op bezwaar, tot schorsing over te gaan van het besluit van 10 maart 2011 tot vier weken nadat het nieuwe besluit op bezwaar is bekendgemaakt.
2.9 De rechtbank stelt vast dat het beroep tevens is gericht tegen het besluit van
18 november 2011 voor zover dit bevat de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser, gericht tegen zijn ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.10 Bij later besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder het bestreden besluit van
18 november 2011, voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring, ingetrokken, en het bezwaar, voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring, gegrond verklaard.
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep voor zover dat ziet op het ingetrokken onderdeel van het besluit van 18 november 2011 - de ongewenstverklaring - , niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Dit onderdeel van het besluit is immers ingetrokken en vervangen door het besluit van 9 maart 2012, waarin het bezwaar alsnog gegrond is verklaard.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep niet tevens, op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gericht tegen het besluit van 9 maart 2012 ten aanzien van de ongewenstverklaring, omdat het besluit op dit onderdeel geheel tegemoet komt aan het beroep.
2.13 In voormeld besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder tevens aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2012, nr. 201203301/1/V3 (LJN: BW9111), is de rechtbank van oordeel dat het beroep mede is gericht tegen dit inreisverbod.
2.14 Gelet op de schorsing van het besluit van 10 maart 2011, dat tevens een terugkeerbesluit in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, inhoudt, ontbreekt thans de grondslag voor het opleggen van het inreisverbod.
2.15 De rechtbank zal gelet op het vorenstaande, het beroep, voor zover zich dat richt tegen het inreisverbod, gegrond verklaren.
2.16 De rechtbank ziet aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten van eiser in beroep worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op totaal € 874,=, (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,=; wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dat is gericht tegen - de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen - het besluit tot intrekking van de beide aan eiser verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007;
- vernietigt het besluit van 18 november 2011 in zoverre;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- schorst het besluit van 10 maart 2011 tot vier weken nadat het nieuwe besluit op bezwaar is bekendgemaakt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het onderdeel van het besluit van 18 november 2011 dat is ingetrokken bij het besluit van 9 maart 2012 - de ongewenstverklaring - ;
- verklaart het beroep gegrond voor zover zich dat richt tegen het inreisverbod neergelegd in het besluit van 9 maart 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,=, te voldoen aan eiser;
- gelast dat verweerder het griffierecht ad € 152,= aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter en mr. W.P.M. Elderman en mr. A.P.W. Esmeijer, rechters. Deze uitspraak is door de voorzitter en door mr. W. Markwat als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.