ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3248

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/13434
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht bij intrekking verblijfsvergunning voor studie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Chinese student, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie aan de Universiteit van Amsterdam'. Deze vergunning werd door verweerder ingetrokken met ingang van 6 januari 2011, omdat eiser volgens de universiteit niet meer studeerde. Eiser heeft echter aangetoond dat hij nog steeds ingeschreven stond en examens had afgelegd tot en met juni 2011. De rechtbank oordeelde dat verweerder het bezwaar van eiser niet zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond had kunnen verklaren, waardoor de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was geschonden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/13434
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 november 2012 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Chinese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “studie aan de Universiteit van Amsterdam” met ingang van 6 januari 2011 ingetrokken.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op onbekende datum Nederland ingereisd. Bij besluit van 20 september 2010 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)’ verleend, met ingang van 1 september 2010 en geldig tot 1 september 2011.
2. Omdat eiser is teruggekeerd naar China ligt allereerst ter beoordeling voor of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Namens eiser is ter zitting toegelicht dat, hoewel eiser in augustus 2011 is teruggekeerd naar China, omdat hem niet werd toegestaan de beroepsprocedure alhier af te wachten, dit slechts een tijdelijke terugkeer betreft, omdat eiser zijn studie alhier wenst af te maken. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat, indien eisers procesbelang is gelegen in de omstandigheid dat hij zijn studie wil afmaken, dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, waaraan geen procesbelang kan worden ontleend. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 april 2008 (LJN: BC9772), dat terugkeer naar het land van herkomst onder deze omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigt dat eiser geen procesbelang meer heeft. Daar komt bij dat eiser de voortgang van zijn studie ter zitting voldoende heeft geconcretiseerd door een overzicht van behaalde studiepunten tot en met 17 juni 2011 te overleggen. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank aan dat sprake is van procesbelang.
3. Eiser voert in beroep allereerst aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen.
3.1 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften, die daarop van toepassing zijn.
3.2 Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 6 januari 2011 diende te worden ingetrokken, omdat eiser blijkens een brief van de UvA op 6 januari 2011 is afgemeld wegens het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland. Het feit dat uitschrijving bij de UvA tegen de wil van eiser heeft plaatsgevonden leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft op 11 januari 2011, voorafgaande aan het primaire besluit, aan eiser een voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning verzonden. In de zienswijze van 24 januari 2011 heeft eiser uitleg gegeven over zijn huisvestingsproblemen en toegelicht dat hij nog steeds studeerde. Voorts heeft eiser door middel van een in bezwaar overgelegde verklaring van de UvA, gedateerd op 17 maart 2011, aangetoond bij de UvA ingeschreven te staan voor het studiejaar 2010-2011. Bovendien bevindt zich in het dossier een overzicht van behaalde studieresultaten gedateerd op 16 maart 2011, waaruit blijkt dat eiser op 31 januari 2011 een examen heeft afgelegd en behaald. Gelet daarop is het bezwaar, bezien in het licht van het primaire besluit en de toepasselijke wettelijke voorschriften, niet kennelijk ongegrond. Het was niet op voorhand duidelijk dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Gelet daarop, is de hoorplicht neergelegd in artikel 7:2 Awb geschonden.
2.3 Deze beroepsgrond is derhalve terecht voorgedragen, zodat het beroep gegrond zal worden verklaard wegens schending van de hoorplicht en het bestreden besluit reeds daarom zal worden vernietigd.
3. Ambtshalve ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld of aanleiding bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van de hierna volgende overwegingen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken, omdat hij niet langer voldoet aan de beperking waaronder deze was verleend, nu hij met ingang van 6 januari 2011 zijn studie aan de UvA heeft gestaakt. Uit telefonische navraag bij een medewerker van deze universiteit op 12 maart 2012 is gebleken dat eiser weliswaar nog stond ingeschreven als student voor het academische studiejaar 2010-2011, maar dat hij niet meer studeerde. Blijkens de in paragraaf B6/2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) genoemde cumulatieve voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van studie aan het hoger onderwijs, onder verwijzing naar artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), geldt onder meer als voorwaarde dat de betrokken vreemdeling onderwijs dient te volgen. Aangezien eiser door de universiteit op 6 januari 2011 is afgemeld omdat hij niet studeerde, voldoet hij niet langer - ondanks zijn inschrijving - aan de gestelde voorwaarde in voornoemd beleid en is de verblijfsvergunning terecht ingetrokken.
4.1 Eiser betwist dat hij niet meer studeert. Verweerder heeft deze conclusie gebaseerd op een telefonische mededeling van een medewerker van de universiteit, terwijl eiser in zijn zienswijze van 24 januari 2011 al heeft gesteld wel te studeren aan de UvA. Dit blijkt ook uit een door eiser overgelegd examenoverzicht van deze universiteit van 16 maart 2011, waarop vermeld staat dat eiser in ieder geval nog op 31 januari 2011 examen heeft gedaan. Verweerder had niet zonder meer mogen stellen dat eiser geen onderwijs meer volgt. Eiser staat nog steeds ingeschreven aan de universiteit en betaalt collegegeld.
4.2 In artikel 3.41, eerste lid, onder a, Vb is - voor zover hier van belang - bepaald dat een verblijfsvergunning voor studiedoeleinden wordt verleend aan de vreemdeling die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling.
4.3 Omdat eiser in bezwaar heeft aangetoond dat hij, volgens een zogenoemd ‘declaration of enrolment’ van de UvA gedateerd op 17 maart 2011, stond ingeschreven voor het studiejaar 2010-2011, en heeft aangetoond dat hij in ieder geval op 31 januari 2011 nog examen heeft gedaan en voorts, middels het ter zitting overgelegde overzicht van zijn studieresultaten aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot en met 17 juni 2011 examens heeft afgelegd en behaald, acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser op 6 januari 2011 niet meer studeerde dan ook onvoldoende gemotiveerd en bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 Awb.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 156,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.