Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 12 / 26296 (voorlopige voorziening)
AWB 12 / 26294 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 september 2012 in de zaak tussen
[naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Bij besluit van 15 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag, samengevat, het volgende aangevoerd. Verzoekster is geboren in [plaats 1] en zij is na haar huwelijk op 7 december 2003 verhuisd naar [plaats 2]. Eind 2005 is verzoekster verhuisd naar [plaats 3]. Aldaar is haar echtgenoot geboren. Verzoekster heeft daar tot 3 juli 2012 gewoond. Verzoekster heeft vanwege haar religie, zij is Mandeeër, problemen ondervonden. Verzoeksters dochter werd gepest op school en verzoekster moest onder druk van buren een hoofddoek dragen. Op 3 juli 2012 is het huis van verzoekster beschoten door onbekenden, werd geroepen dat het gezin moest vertrekken en is er een dreigbrief afgegeven. Aan verzoekster en het gezin is te kennen gegeven dat zij de woning en [plaats 3] binnen 24 uur dienden te verlaten. Verzoekster is met haar gezin naar een vriend in [plaats 2] gevlucht en heeft daar tot haar vertrek op 12 juli 2012 verbleven.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op de volgende gronden. Verweerder heeft overwogen dat verzoekster toerekenbaar geen (dan wel onvoldoende) originele documenten heeft overgelegd ter staving van haar identiteit, reisroute en asielrelaas. Verzoekster is daarbij niet in staat gebleken gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Het asielrelaas van verzoekster bezit vervolgens geen positieve overtuigingskracht en wordt niet geloofwaardig geacht. Verzoekster heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het relaas van verzoekster vormt voorts, mede bezien in het licht van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in het land van herkomst, voor verweerder geen reden om aan te nemen dat verzoekster bij terugkeer zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Verzoekster komt aldus niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. Verzoekster voert aan dat haar onterecht is tegengeworpen dat zij haar reis niet heeft onderbouwd met documenten waardoor het relaas ten onrechte wordt getoetst aan het criterium van de positieve overtuigingskracht. Verzoekster is een vrouw met weinig opleiding en ervaring buitenshuis en haar leven heeft zich afgespeeld in beperkte kring. Zij kent geen Turks en is aardrijkskundig beperkt georiënteerd. Verzoekster kon slechts een veilig land bereiken door zich over te geven aan de reisagent. Voorts heeft verzoekster onvoorbereid en plotseling haar woning moeten verlaten waardoor zij niet de dreigbrief heeft kunnen meenemen.
5.1 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
5.2 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5.3 In C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat onder meer dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen, identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas, documenten ontbreken en dat is toe te rekenen aan de vreemdeling, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw.
Uit voornoemde paragraaf volgt voorts dat als uitgangspunt geldt dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. Wanneer echter de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag behoorlijk meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt, geeft hij blijk van zijn wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen, aldus de Vc.
5.4 Uit het hierboven weergegeven kader en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat van verzoekster mag worden verlangd dat zij documenten omtrent haar identiteit, reisroute en asielrelaas overlegt. Niet in geschil is dat verzoekster dat niet heeft gedaan. Het is vervolgens aan verzoekster om aannemelijk te maken dat het ontbreken daarvan niet aan haar is toe te rekenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster hierin niet geslaagd.
5.5 Verzoekster heeft verklaard dat zij in januari 2012 een paspoort heeft aangevraagd zodat ze, in geval van problemen, weg zou kunnen. Voorts heeft zij in 2006 een nationale identiteitskaart aangevraagd, die in maart 2006 is afgegeven en is zij in bezit van een nationaliteitsverklaring. Tevens heeft verzoekster verklaard dat zij voor haar dochter een dergelijke verklaring heeft aangevraagd. Hieruit heeft verweerder kunnen afleiden dat verzoekster op de hoogte is van het belang van documenten. Tevens blijkt uit de gehoren (zie bijvoorbeeld het eerste gehoor, bladzijde 12) niet dat verzoekster haar leven in zeer beperkte kring heeft doorgebracht.
5.6 Verweerder heeft verzoekster kunnen tegenwerpen dat ze het gebruikte Zweedse paspoort, het vliegticket en instapkaart niet heeft overgelegd nu niet gebleken is dat verzoekster zich in een dusdanig afhankelijke positie (dwang) zou hebben bevonden van de reisagent dat van haar niet verwacht had mogen worden ervoor zorg te dragen dat ze de documenten in haar bezit zou krijgen. Voorts had van verzoekster verwacht mogen worden dat ze (via de reisagent) op de hoogte was geraakt van de naam van de luchthaven in Turkije van waaruit verzoekster naar Nederland is gereisd alsmede van de naam waar deze luchthaven is gesitueerd. Daarbij is verzoekster niet in staat gebleken informatie te verschaffen over eenvoudige zaken als de naam van de grensplaats waar zij met de reisagent Irak is uitgereisd en Turkije ingereisd, noch over het vlucht- en stoelnummer van het vliegtuig. Met betrekking tot de dreigbrief heeft verzoekster verklaard dat de bedreigers haar een ultimatum zouden hebben gegeven van 24 uur om haar woning te verlaten, zodat niet valt in te zien dat zij deze brief niet mee heeft kunnen nemen.
5.7 Deze beroepsgrond van verzoekster treft derhalve geen doel. Verweerder heeft, gelet op het vorenstaande, terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling betrokken.
6. Verzoekster voert voorts aan dat haar relaas ten onrechte niet geloofwaardig is geacht.
6.1 Ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, Vw nader is uitgewerkt – geldt dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 Vc van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
6.2 De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Daarbij is het volgende van belang. Uit de door verzoekster overgelegde kopie van het nationaliteitsbewijs van de echtgenoot (bijlage 6 bij het rapport nader gehoor) blijkt dat niet [plaats 3] zoals verzoekster heeft verklaard, maar [plaats 4] de geboorteplaats is van de echtgenoot. Daarbij is verzoekster in de gehoren expliciet gevraagd naar alle gegevens van de familieleden en geboorteplaatsen. Voorts heeft verzoekster bij meerdere aangelegenheden uitdrukkelijk verklaard dat de echtgenoot is geboren in [plaats 3] (rapport eerste gehoor, pagina 4 en rapport nader gehoor, pagina 11). Het door verzoekster in dat kader aangevoerde argument, dat zij met de vermelding dat de echtgenoot is geboren in [plaats 3] aan heeft willen geven dat hij er een groot deel van zijn leven heeft gewoond, hoefde verweerder dan ook niet aannemelijk te achten. Verzoekster heeft voorts niets verteld over de aanslagen in 2004, 2008, 2010 en 2012 in [plaats 3], onder andere in de wijk [naam wijk] waar verzoekster op het moment van de aanslag in januari 2012 zou hebben gewoond. Tevens heeft verzoekster verklaard dat er in [plaats 3] geen andere Mandeeërs woonden terwijl uit openbare bronnen (The Mandaean Human Rights in Iraq Report 2004) anders blijkt. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking kunnen nemen dat verzoekster vaag, summier en inconsistent heeft verklaard over [plaats 3]. Verzoekster heeft niet kunnen vertellen of en welke rivier door of langs [plaats 3] stroomt en voorts heeft zij ten onrechte verklaard dat er geen vliegveld in [plaats 3] ligt. Verzoekster heeft geen namen van de schoolwaar haar dochter naar toe ging, noch van het ziekenhuis in [plaats 3] dan wel van plaatsen in de buurt. De verklaring dat verzoekster weinig buiten kwam en in zich in haar eigen leefwereld ophield is volstrekt onvoldoende, temeer omdat verzoekster in de gehoren heeft verklaard dat ze met enige regelmaat buiten kwam om inkopen te doen, dat ze een nationaliteitskaart heeft aangevraagd voor haar dochter en dat ze op straat werd nageroepen als ze geen hoofddoek droeg.
6.3 Verzoekster heeft bij haar aanvraag weliswaar enkele originele stukken overgelegd, echter deze stukken geven geen duidelijkheid over verzoeksters stelling dat zij wel in [plaats 3] woonachtig was. Verzoekster heeft ook in de gronden aangegeven dat zij haar verblijf in [plaats 3] zal aantonen aan de hand van originelen (met name de woonregistratiekaart) van andere reeds in kopie overgelegde documenten (zoals genoemd in het nader gehoor, pagina 18), maar verweerder kon daaraan voorbij gaan nu zij hierover tegenstrijdig heeft verklaard. Verzoekster heeft immers in het eerste gehoor verklaard dat zij in het bezit is van een woonplaatsregistratiekaart en een voedselrantsoenkaart van [plaats 3], terwijl in het nader gehoor verzoekster heeft verklaard dat de kaarten van het gezin zijn zoekgeraakt tijdens de verhuizing.
Gelet op het bovenstaande hoefde verweerder ook in de door verzoekster in de bij brief van 27 augustus 2012 overgelegde stukken (waaronder een kopie van een woonverklaring en stukken ontvangen via internet) geen aanleiding te zien voor een ander standpunt. Voorts betroffen dit slecht kopiestukken.
6.4 Voor zover verzoekster zich erop heeft beroepen dat zij in verband met het gemis van haar man en kind en geringe stressbestendigheid concentratieproblemen had en daardoor onzorgvuldig heeft geantwoord, treft dit geen doel op grond van het volgende. Op 7 augustus 2012 is verzoekster gezien door een deskundige van MediFirst in het kader van de hoorvraag. Uit die verklaring blijkt niet dat verzoekster niet in staat zou zijn geweest om consistent en zorgvuldig te verklaren. Voor en tijdens de gehoren is verzoekster tevens gevraagd of zij zich goed voelde en of zij van mening was dat zij gehoord zou kunnen worden. Verzoekster heeft hierop bevestigend geantwoord. Ook is verzoekster er op gewezen dat zij het kon aangeven indien zij zich niet meet tot horen in staat zou voelen. Uit de verslagen van de gehoren blijkt niet dat verzoekster niet meer in staat zou zijn geweest zich te concentreren of dat er problemen waren met het geheugen. Ook deze grond treft geen doel.
6.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en niet geloofwaardig is
6.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster op grond van haar individuele asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de in artikel 29, eerste lid, Vw genoemde gronden. Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
7. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat zij bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Als eerste voert zij daartoe aan dat zij als Mandeeër behoort tot een kwetsbare sociale minderheidsgroep en dat er sprake is van individuele indicaties. Verzoekster heeft daarbij gewezen op de moord van de neef van de echtgenoot, de gemaakte opmerkingen wanneer zij geen hoofddoek droeg en dat haar dochter werd gepest op school.
7.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster behoort tot de Mandese geloofgemeenschap en dat verweerder deze gemeenschap heeft aangewezen als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.5 Vc.
7.2 Ingevolge C2/3.1.5 Vc wordt een reëel en individueel risico bij terugkeer in de zin van artikel 3 EVRM aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.
Voor het oordeel dat de vreemdeling met op zichzelf beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat een schending van artikel 3 EVRM dreigt, is niet vereist dat betrokkene persoonlijk een behandeling heeft ondervonden die voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen.
7.3 De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat verzoekster, als Mandeeër, weliswaar behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep doch dat er gelet op het ongeloofwaardig bevonden asielrelaas, onvoldoende grond is voor het oordeel dat in geval van verzoekster sprake is van voldoende individuele indicaties. De door verzoekster genoemde indicaties, zoals de moord op de neef van haar man, kon verweerder immers ongeloofwaardig achten.
8. In het kader van het beroep op artikel 3 EVRM voert verzoekster ten tweede aan, dat verweerder in het kader van artikel 3 EVRM ten onrechte niet heeft getoetst of verzoekster onderdeel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 EVRM.
8.1 Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van verdere specifieke onderscheidende kenmerken (“further special distinguishing features”), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk («JV» 2008/329) zijn dergelijke specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland («JV» 2007/30).
Nu verweerder in het bestreden besluit alleen heeft bezien of verzoekster behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in het beleid en of verzoekster louter door haar aanwezigheid te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer, heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld of zij tot een groep behoort die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging.
8.2 Hieruit volgt de grond van verzoekster slaagt, dat het beroep gegrond is en het besluit van 15 augustus 2012 wegens strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
9. De voorzieningenrechter zal, nu verweerder ter zitting zijn standpunt dienaangaande heeft kenbaar gemaakt, vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten.
9.1 Verzoekster heeft in haar beroep onder meer gewezen op de volgende stukken:
– het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken inzake Irak (hierna: het ambtsbericht) van 27 oktober 2010;
– het ambtsbericht van 16 december 2011;
– (een samenvatting van) het rapport ‘Mandaean Human Rights Annual Report’ van de Mandaean Human Rights Group (hierna: MHRG) van september 2011;
– het Annual Report of the United States Commission on International Religious Freedom (hierna: USCIRF)’ van de USCIRF van maart 2012;
– de UNHCR Eligibility Guidelines inzake Irak van 31 mei 2012 (hierna: het UNHCR rapport.
Voorts doet verzoekster een beroep op de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, zittingsplaats Arnhem van 29 juni 2012 (LJN: BX3431).
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een situatie dat verzoekster deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt vervolgd. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het hoger beroepschrift dat door verweerder is ingediend tegen een uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, zittingsplaats Arnhem van 16 september 2011. Verweerder heeft dit beroepschrift ter zitting, geanonimiseerd, overgelegd).
9.2 In het ambtsbericht van oktober 2010 is in paragraaf 3.4.10.3, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
‘In de grondwet wordt Irak beschreven als een land met verschillende religies en wordt de vrijheid van godsdienst voor religieuze minderheidsgroepen, waaronder christenen, yezidi’s en mandeeërs, gegarandeerd. Discriminatie op basis van religie is verboden. Hoewel zowel de Iraakse federale overheid als de KRG over het algemeen deze grondwettelijke bepalingen respecteerden, werd de positie van religieuze minderheidsgroepen, waaronder naast christenen, yezidi’s en mandeeërs ook Shabak, kaka’i en joden, in Centraal-Irak gedurende de verslagperiode ernstig ondermijnd door gewapende groeperingen. Er was gedurende de verslagperiode in heel Centraal-Irak sprake van bedreiging, ontvoering en geweld jegens personen of groepen die deel uitmaken van een religieuze minderheid.’
9.3 In het ambtsbericht van december 2011 is, voor zover thans van belang, ten aanzien van Mandeeërs in paragraaf 3.4.10.3 het volgende vermeld:
‘Religieuze minderheidsgroepen zijn kwetsbaar, omdat ze klein in aantal zijn en geen tribaal netwerk hebben om op terug te vallen. Daardoor lopen minderheidsgroepen een groter risico om slachtoffer te worden van discriminatie, criminaliteit en geweld. Individuen die tot een religieuze minderheid behoren, kunnen niet rekenen op bescherming van de autoriteiten als zij zich vanwege hun minderheidsstatus bedreigd voelen, hoewel zij daar volgens de wet wel recht op hebben.
9.4 In het rapport ‘Mandaean Human Rights Annual Report’ van september 2011 van de MHRG staat vermeld:
‘Taking into consideration the very small number of Mandaeans that have dispersed over a number of countries as refugees, there is a risk of extinction of this religion by assimilation and dissolution into the surrounding religions. Accordingly, the situation must be observed very closely, because this minority, due to its religion ethnic and linguistic practices, is unable to preserve its heritage, and is thus subjected to some sort of genocide. Whereas the Sabean Mandean community in Iraq reports that almost 90 percent of its members have fled Iraq, leaving only about 3,500 to 5,000 Mandeans in Iraq as of 2009;
Since Mandaeans are pacifists and conscientious objectors by doctrine, they cannot defend themselves from this violence by carrying arms. The UNHCR guidance note, October 2005, noted, “Unlike most Iraqis, the Mandaeans do not belong to tribal groupings. In the past, Mandaeans were able to negotiate protection agreements with tribes by paying considerable sums of money. However, due to the present situation of general insecurity in Iraq, Mandaeans can no longer count on this type of arrangement and are therefore extremely vulnerable”.
In addition, Mandaeans do not have their own identified geographical area like other religious and ethnic minorities, but are scattered around the country. As a result it is extremely difficult to move them to one particular location as part of a protection scheme. They have therefore fled the country in large numbers to save their lives, making them the most genuine refugees. The above UNHCR guideline is further re-iterated in 17th August 2010, in a recommendation on Iraq, in a press release by USCIRF which states that ‘They have lived for centuries in this region that is now Iraq, but currently experience targeted violence, have no militia or tribal structures to defend themselves, and do not receive adequate official protection.
UNHCR guidelines of April 2009 stated that, “The situation of the remaining 3.500 – 5.000 Sabean Mandaeans in Iraq remains of serious concern as they continue to be singled out”
“These circumstances forced a continuous wave of Mandaeans escaping form Iraq; hence our statistic show that in 2009, 300 families escaped to Syria and 50 families to Jordan. In 2010, 130 families escaped to Syria and 50 families escaped to Jordan, but these figures are out of the limited number of remaining families.
There were claims about an improvement in security in Iraq. However, this is yet to be seen and felt by our community in Iraq. The reality on the ground gives a completely different picture. Our sources identified increased atrocities per capita of Mandaeans across Iraq, which makes the return of those who fled the country much more difficult.”
9.5 Het rapport van de USCIRF van maart 2012 vermeldt:
‘The Sabean Mandaeans report that almost 90 percent of their small community either has fled Iraq or been killed, leaving some 3,500 to 5,000 Mandaeans in the country, as compared to 50,000 to 60,000 in 2003. The Mandaean Associations Union and Mandaean leaders, refugees and asylumseekers have told USCIRF that they do not see any future for Mandaeans in Iraq and have asked that the group be collectively resettled to a third country so that their religion, language and culture can survive. The Yazidi community reportedly numbers approximately 500.000, down from about 700.000 in 2005. The Mandaean and Yazidi communities are particularly vulnerable because a person must be born into these religions, not convert or marry into them, and they do not proselytize or seek new adherents’
9.6 Uit de door verzoekster aangehaalde, deels hiervoor weergegeven, rapporten volgt dat Mandeeërs vanaf 2003 – sinds de val van het regime van Saddam Hussein – het doelwit zijn van ernstige mensenrechtenschendingen.
Volgens het rapport van de UNHCR zijn Mandeeërs vanaf 2003 het slachtoffer van ‘threats, abductions and killings’. Blijkens die stukken hebben deze gewelddadigheden ertoe geleid dat vanaf 2003 negentig procent van de in Irak tot deze geloofsgemeenschap behorende christenen is gedood of het land is ontvlucht en dat van de oorspronkelijke 50.000 tot 70.00 Mandeeërs in Irak er nu nog 3.500 tot 7.000 resteren. Uit het rapport van de MHRG van september 2011 blijkt dat, afgezet tegen het aantal toen nog in Irak wonende gezinnen, ook in 2009 en 2010 nog veel gezinnen het land (alsnog) zijn ontvlucht. De MHRG waarschuwt ook voor een ‘risk of extinction’ van deze geloofsgemeenschap. Verder blijkt uit het ambtsbericht van december 2011 dat Mandeeërs een kwetsbare groep vormen omdat deze minderheidsgroep klein in aantal is en geen tribaal netwerk heeft om op terug te vallen. Het rapport van de UNHCR benadrukt in dit kader dat Mandeeërs pacifistisch zijn ingesteld en in kleine verbanden, verspreid over Irak, samenleven, waarin zij verschillen van andere (religieuze) minderheidsgroepen, ten gevolge waarvan zij niet de bescherming genieten van milities. Uit het ambtsbericht van december 2011 en het rapport van HRW blijkt verder dat zij evenmin kunnen rekenen op bescherming van de autoriteiten als zij zich vanwege hun minderheidsstatus bedreigd voelen.
9.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op voormelde stukken verweerder ook ter zitting onvoldoende heeft gemotiveerd waarom Mandeeërs in Irak niet dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking het uit voormelde stukken volgende systematische karakter van het tot Mandeëers gerichte geweld, als gevolg waarvan deze geloofsgemeenschap in Irak – door emigratie dan wel door overlijden – de afgelopen tien jaar is gedecimeerd, bezien in samenhang met het ontbreken van bescherming van clans- en overheidszijde tegen deze gewelddadigheden. Dat, zoals verweerder in het aangehaalde hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht, dit al bijna een decennium gaande is, doet geen afbreuk aan dit oordeel maar draagt daar juist aan bij. Uit de stukken blijkt immers niet slechts dat deze praktijk van onmenselijke behandelingen reeds langdurig plaatsvindt, maar ook onverminderd voortduurt, zodat er reden te meer is te veronderstellen dat verzoekster na terugkeer een reëel risico loopt hiervan slachtoffer te worden. Verweerder verwijst in dit aangehaalde hoger beroepschrift voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010 (200909600/1/V2). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de van belang geachte omstandigheden, namelijk de afname van het aantal Mandeeërs en het ontbreken van bescherming zowel door de autoriteiten als binnen hun eigen groep, omstandigheden zijn die ook ten tijde van die uitspraak van de Afdeling bekend waren en die dus kennelijk niet hebben geleid tot de vaststelling dat het om een groep gaat die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging.
De voorzieningenrechter volgt dit niet. Ten eerste geeft de Afdeling in deze uitspraak, zo begrijpt de voorzieningenrechter, slechts aan dat uit de vaststelling dat de Mandeeërs zijn aangewezen tot kwetsbare minderheidsgroep nog niet volgt dat zij dienen te worden aangemerkt als groep die systematisch blootstaat aan vervolging. Deze overweging volgt de voorzieningenrechter, maar doet niet af aan hetgeen hierboven is geoordeeld aan de hand van de overgelegde stukken. Dit geldt temeer nu deze stukken grotendeels dateren van na deze uitspraak van de Afdeling.
9.8 Op grond van het bovenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten.
10. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
10. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoekster in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en
€ 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.