FV
Rolnummer: 1094040/RL EXPL 11-23974
Vonnisdatum: 5 november 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
en
de stichting Stichting [C.],
gevestigd te Amsterdam,
eisers,
gemachtigde: mr. Ph.A. de Koningh;
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (ministerie van veiligheid en justitie),
zetelende te 's Gravenhage,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.Th.M. ten Broeke.
Partijen blijven aangeduid als [eiser], [C.] en de Staat.
Na het tussenvonnis in deze procedure van 7 mei 2012 zijn de volgende stukken in het geding gebracht:
- een akte aan de zijde van Staat van 2 juli 2012;
- een akte aan de zijde van [eiser] en [C.] van 27 augustus 2012.
3.7 Naar aanleiding van het tussenvonnis van 7 mei 2012 heeft de Staat aangevoerd dat de bestreden beslagen onder [eiser] en [C.] niet zijn gelegd op voorwerpen, afkomstig van een misdrijf waarvoor [betrokkene] reeds was veroordeeld en reeds een ontnemingsmaatregel opgelegd had gekregen naar aanleiding van het [X] onderzoek, maar juist zijn gelegd in verband met misdrijven waarvoor [betrokkene] niet was veroordeeld, in het bijzonder witwassen. Alleen al uit de omstandigheid dat witwassen tijdens het [X] onderzoek nog geen strafbaar feit was, kan worden afgeleid dat [betrokkene] daarvoor ten tijde van de beslaglegging nog niet was veroordeeld. Aangezien witwassen een voortdurend delict is dat ook kan worden gepleegd met betrekking tot geld dat is verkregen uit eigen strafbaar handelen, kon daarvoor in 2007 een vervolging worden ingezet tegen [betrokkene], aldus de Staat.
3.8 De Staat heeft voorts nog aangevoerd dat [betrokkene] in het [Y] onderzoek behalve van witwassen opnieuw werd verdacht van opiumwetfeiten en deelname aan een criminele organisatie. De verdere toelichting van de Staat heeft echter uitsluitend betrekking op witwassen en de Staat heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat het pand te [plaats] en de verkoopopbrengst daarvan op 31 maart 1993 afkomstig was van opiumwetfeiten en/of deelname aan een criminele organisatie waarvoor [betrokkene] nog niet was veroordeeld. Thans is derhalve uitsluitend nog de verdenking van witwassen van belang.
3.9 De witwasbepaling waarop de Staat doelt zal zijn artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht dat in werking is getreden op 14 december 2001 en dat luidt:
1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf; b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp -onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. 2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
3.10 [eiser] en [C.] hebben op hun beurt - onder meer - aangevoerd dat uit het betoog van de Staat voortvloeit dat niet is voldaan aan het wetenschapsvereiste. Dat standpunt treft doel.
3.11 Bij tussenvonnis van 5 mei 2011 is reeds overwogen dat getoetst dient te worden of is voldaan aan de drie vereisten van artikel 94a lid 3 Sv, te weten: (a) het afkomstvereiste, (b) het vereiste van verhaalsfrustratie en (c) het wetenschapsvereiste. Aan het wetenschapsvereiste is niet voldaan. Het criterium daarbij is immers dat degene onder wie het anderbeslag wordt gelegd op het moment dat de voorwerpen in kwestie aan hem zijn gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren. Die wetenschap en dat vermoeden kunnen in de periode van 1991 tot en met 1993 noch bij [eiser] noch bij [C.] hebben bestaan omdat witwassen in die periode niet strafbaar was. Geconcludeerd wordt dan ook dat het dwangmiddel anderbeslag dat op 15 april 2012 onder [C.] is gelegd en het dwangmiddel anderbeslag dat op 24 augustus 2010 is gelegd op vorderingen die [eiser] heeft op de ABN AMRO Bank N.V. is toegepast in strijd met de wet en dat de Staat aansprakelijk is voor schade als gevolg van de toepassing van dit dwangmiddel.
3.12 Partijen strijden over de vraag of [eiser] en [C.] schade hebben geleden en zo ja welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens de Staat hebben [eiser] en [C.] niet aannemelijk gemaakt dat zij door de inbeslagneming schade hebben geleden. Dat standpunt wordt verworpen. De kosten van juridische bijstand van [eiser] en [C.] zijn immers het rechtstreekse gevolg van de onterechte toepassing van een dwangmiddel en het in verband daarmee inroepen van de hulp van een advocaat is redelijk. Met de Staat is de kantonrechter van oordeel dat de advocaatkosten die [eiser] stelt te hebben gemaakt in verband met het aanhangig gemaakte kort geding niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat [eiser] de rechtsgang van artikel 552a Wetboek van Strafvordering ten dienste stond en hij ook van die rechtsgang gebruik heeft gemaakt door op 18 november 2010 een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank te Arnhem.
3.13 Ten aanzien van dat klaagschrift en het op 10 juni 2010 door [C.] bij de rechtbank te Arnhem ingediende klaagschrift heeft de Staat aangevoerd dat daarvoor volgens vaste jurisprudentie een forfaitiare vergoeding van € 540,- wordt toegekend en dat de tijdsbesteding van de advocaten van [eiser] en [C.] bovenmatig is geweest. De Staat heeft zijn standpunt dat een gegrond beklag tegen anderbeslag volgens vaste jurisprudentie leidt tot toekenning van een forfaitair bedrag van € 540,- echter niet onderbouwd met een verwijzing naar uitspraken. Uit wordt gegaan van werkelijk gemaakte advocaatkosten, voor zover die kosten redelijk zijn.
3.14 Voor wat betreft [eiser] gaat het om declaraties van mr. De Koningh en van mr. Baggen. De declaraties van mr. De Koningh komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat is gesteld noch gebleken dat zijn werkzaamheden betrekking hebben op het klaagschrift. Van mr. Baggen is een urenspecificatie in het geding gebracht, waaruit volgt dat 25,88 uren zijn gewerkt. Daarvan zijn 5,25 uren besteed aan studie van wet, rechtspraak en literatuur, die in redelijkheid niet aan de Staat kunnen worden toegerekend. Verder zijn 2,1 uren besteed aan contact met mr. De Koningh en de kort geding procedure. Ook die uren komen niet voor vergoeding in aanmerking. Derhalve resteren 18,53 te vergoeden uren, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 3.535,93.
3.15 [C.] vraagt vergoeding van 29,48 uren van mr. De Koningh. Daarvan zijn 8 uren besteed aan rechtspraak- en literatuuronderzoek, waarvan wordt geoordeeld dat die in redelijkheid niet ten laste van de Staat kunnen worden gebracht. Verder worden de uren die zijn besteed aan het opstellen van het klaagschrift in redelijkheid gematigd tot 3. Derhalve resteren 17,48 uren, ofwel een bedrag van € 4.951,08.
3.16 Beslist wordt als volgt. Partijen dienen, als over en weer in het ongelijk gesteld, ieder de eigen proceskosten te dragen.
- veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 3.535,93, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan [C.] van een bedrag van € 4.951,08, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A.M. Veraart, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 november 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.