ECLI:NL:RBSGR:2012:BY2715

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/32601, 12/20521 & 12/20522
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod voor de duur van tien jaar en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 30 oktober 2012, wordt het beroep van eiser tegen een inreisverbod van tien jaar behandeld. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser niet mondeling heeft gehoord voordat het inreisverbod werd uitgevaardigd, wat in strijd is met de hoorplicht zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op de medische omstandigheden van eiser, die een negatieve invloed hebben op zijn gezondheid en levensomstandigheden. De rechtbank verwijst naar relevante artikelen van de Awb en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en concludeert dat de belangen van eiser en zijn gezinsleven onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van inreisverboden en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11 / 32601 (beroep)
AWB 12 / 20521 (beroep)
AWB 12 / 20522 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 oktober 2012 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 20 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van 1 mei 2009 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 1 september 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, gegrond verklaard (AWB 10/6138).
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 augustus 2011 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats gegrond verklaard (AWB 10/39737).
Eiser heeft op 7 oktober 2011 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 1 mei 2009 (AWB 11 / 32601).
Bij besluit van 3 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft verweerder het besluit van 3 november 2011 ingetrokken, het bezwaarschrift van 1 mei 2009 gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd.
Op grond van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen de besluiten van 3 november 2011 en 30 mei 2012.
Op 26 juni 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 30 mei 2012 en daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (AWB 12/20521 en AWB 12/20522).
Verweerder heeft op 2 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Wettelijk kader:
1. Ingevolge artikel 5 richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) houden de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening met: a) het belang van het kind; b) het familie- en gezinsleven; c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod, indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval bepaald, en bedraagt deze in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid.
3. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder d, van dit artikel kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
4. Ingevolge artikel 67, eerste lid, Vw kan verweerder de vreemdeling ongewenst verklaren, tenzij afdeling 3 van deze wet van toepassing is.
5. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) wordt tegengeworpen.
6. In A5/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder het volgende beleid opgenomen. De gronden uit artikel 66a, eerste lid, Vw zijn imperatief. Op grond van artikel 66a, achtste lid Vw is het echter mogelijk om vanwege humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Daarnaast kan op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Hierbij kan gedacht worden aan een vreemdeling die een gevaar is voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid, indien er redenen bestaan om in een dergelijk geval de vreemdeling – in afwijking van artikel 62, tweede lid, onder c, Vw – een vertrektermijn te gunnen. De in artikel 66a, tweede lid neergelegde bevoegdheid wordt toegepast overeenkomstig het beleid zoals dat geldt ten aanzien van de ongewenstverklaring (paragraaf A5/10 Vc). De gronden die in artikel 66a, zevende lid, Vw worden genoemd voor het opleggen van een inreisverbod zijn vrijwel gelijk aan de gronden die in artikel 67 Vw zijn neergelegd om tot ongewenstverklaring over te gaan. Ten aanzien van de a-grond van artikel 67 Vw geldt dat overeenkomstig het geldende beleid voor de ongewenstverklaring in een dergelijke situatie ook een inreisverbod wordt opgelegd.
7. In A5/5 Vc heeft verweerder het volgende beleid opgenomen. Op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, bedraagt de duur van een inreisverbod niet langer dan vijf jaren, tenzij het inreisverbod is gegeven op grond dat de vreemdeling naar het oordeel van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een ernstige bedreiging vormt van de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid. Om te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de Richtlijn Terugkeer om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a Vb opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde maximumduur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. De maximale duur van het inreisverbod is afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a Vb. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb staan genoemd.
8. In A5/6.2 Vc is het volgende beleid opgenomen. Op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw kan om humanitaire of andere redenen worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Daarom is het belangrijk dat de vreemdeling in staat gesteld wordt een reactie te geven op het voornemen om hem een inreisverbod op te leggen.
9. In A5/6.5.1 Vc is het volgende beleid opgenomen. Naast een inreisverbod op voorstel van de vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar, kan de IND ook zelfstandig een inreisverbod opleggen. Dit kan bijvoorbeeld indien de informatie zoals vermeld in paragraaf 6.4 bij de IND bekend is geworden in het kader van de behandeling van een verblijfsaanvraag, intrekking of niet-verlenging van een verblijfsvergunning. Daarnaast kan de IND een inreisverbod geven in een meeromvattende beschikking, indien:
• de aan de vreemdeling opgelegde vertrektermijn wordt onthouden en is bepaald dat de vreemdeling onmiddellijk moet vertrekken; of
• indien bij de meeromvattende beschikking is gebleken dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan een hem eerder opgelegd terugkeerbesluit, inclusief vertrektermijn.
De IND draagt er dan wel zorg voor toepassing te geven aan hetgeen gesteld is in paragraaf 6.4.2. Indien overwogen wordt om een inreisverbod te geven bij de afwijzing van een asielaanvraag, dan kan het voornemen tot het geven van een inreisverbod worden meegenomen in de voornemenprocedure.
10. In A5/6.4.2 Vc is het volgende beleid opgenomen. Nadat de vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar de vreemdeling heeft geïnformeerd over het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt de vreemdeling overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken (zie B1/9.7.2). Uit de door de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar aan de IND gezonden bescheiden dient duidelijk naar voren te komen of en hoe uitvoering is gegeven aan de hoorplicht ingevolge artikel 4:7 en 4:8 Awb. Bij voorkeur is de vreemdeling mondeling gehoord en is van het gehoor een proces-verbaal opgemaakt. Een vlotte en goede besluitvorming is ermee gediend dat bij een voorstel of advies aan de IND alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het mogelijke inreisverbod en eventueel de verblijfsbeëindiging zo uitvoerig mogelijk worden belicht (zie model M63). Naast de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar kan ook de IND uitvoering geven aan de hoorplicht. Hierbij valt te denken aan de situatie waarin bij de afhandeling van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier een inbreuk op de openbare orde wordt geconstateerd, welke dermate ernstig is dat een inreisverbod ex artikel 66a, zevende lid, Vw is geïndiceerd. Het vorenstaande laat onverlet dat er situaties kunnen zijn, waarin horen door de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar desalniettemin meer voor de hand ligt.
Feiten:
11. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 20 november 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 11 juni 2003 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 december 2004 (AWB 03/21368) is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 2 februari 2007 (AWB 06/4211) is het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; nr. 200701589/1) bij uitspraak van 11 juli 2007 gegrond verklaard, de onderliggende uitspraak van 2 februari 2007 is vernietigd en het inleidende beroep is alsnog gegrond verklaard.
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 november 1998 opnieuw afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 21 oktober 2009 (AWB 09/19218) niet-ontvankelijk verklaard.
Standpunt verweerder:
12. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 30 mei 2012 op het volgende standpunt gesteld. Na de implementatie van de Terugkeerrichtlijn op 31 december 2011 is afdeling 3 van de Vw op eiser van toepassing en kan hij derhalve niet meer ongewenst worden verklaard. Hierin heeft verweerder aanleiding gezien de ongewenstverklaring ongedaan te maken. De gronden waarop eiser ongewenst is verklaard, zijn evenwel dezelfde als op grond waarvan een inreisverbod wordt uitgevaardigd. Op grond van de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 augustus 2011 wordt ervan uitgegaan dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de terugkeer van eiser naar Irak. Dit is thans nog niet disproportioneel.
Eiser wordt op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw en 66a, zevende lid, aanhef en onder d, Vw een inreisverbod opgelegd. Dit inreisverbod wordt op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, inzake artikel 3 en 8 EVRM en zijn medische situatie, bestaat geen aanleiding om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, bestaat evenmin aanleiding om het inreisverbod niet voor de maximale duur uit te vaardigen.
Beroep fictief en beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring:
13. Gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij zijn beroep voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 1 mei 2009. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
13.1 Nu verweerder naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 augustus 2011 niet tijdig heeft beslist op het bezwaar, heeft eiser terecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling als hierna bepaald onder rechtsoverweging 26.
14. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover zich dat richt tegen het ingetrokken besluit van 3 november 2011. De rechtbank zal het beroep in zoverre eveneens niet-ontvankelijk verklaren. Ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten wordt verwezen naar hetgeen hierna is bepaald onder rechtsoverweging 26.
Inhoudelijke beoordeling:
15. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling, beginnend met de uitspraak van 6 augustus 2003 (LJN: AI0801, ‘Brummen’) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan, met uitzondering van de situatie dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, miskent. Voorts brengt de rechtszekerheid met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
15.1 Gelet op de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 augustus 2011 waartegen partijen geen hoger beroep hebben ingesteld, heeft naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure als uitgangspunt te gelden dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Daarnaast staat op grond van deze uitspraak vast dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar Irak en dat er geen derde land is waar eiser zich kan vestigen. De gronden die eiser in dit kader heeft aangevoerd, laat de rechtbank derhalve buiten bespreking.
15.2 Het vorenstaande laat onverlet dat het jegens eiser in het bestreden besluit van 30 mei 2012 uitgevaardigde inreisverbod met ingang van 31 december 2011 nieuw recht betreft en dat dit inreisverbod derhalve inhoudelijk getoetst kan worden.
16. Eiser voert in de eerste plaats aan dat het inreisverbod een besluit van gelijke strekking is als het eerdere besluit tot ongewenstverklaring. Dit is volgens eiser in strijd met het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft toegelicht, dient het uitgevaardigde inreisverbod ter vervanging van de ongewenstverklaring, nu op eiser Afdeling 3 van de Vw van toepassing is en hij daardoor sinds de implementatie van Terugkeerrichtlijn op 31 december 2011 niet langer ongewenst kan worden verklaard, maar jegens hem een inreisverbod diende te worden uitgevaardigd. Het besluit tot ongewenstverklaring heeft verweerder daarom ongedaan gemaakt, zodat geen sprake is van de situatie dat eiser tweemaal, op grond van dezelfde omstandigheden, een belastend besluit krijgt opgelegd. De beroepsgrond faalt.
17. Eiser voert voorts aan dat het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Het inreisverbod is uitgevaardigd omdat eiser niet aan de in het besluit van 18 maart 2009 opgelegde terugkeerverplichting heeft voldaan. Op dat moment was de Terugkeerrichtlijn evenwel nog niet geïmplementeerd en wist eiser niet dat de in dat besluit opgenomen terugkeerverplichting een inreisverbod en strafbaarstelling van het verblijf tot gevolg zou hebben.
17.1 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2011, LJN: BP9281) volgt dat de afwijzing van de asielaanvraag ingevolge artikel 45 Vw van rechtswege tot gevolg heeft dat het rechtmatig verblijf van de betrokken vreemdeling eindigt en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 Vw gestelde termijn dient te verlaten. In een besluit tot afwijzing van een asielaanvraag wordt een vreemdeling van deze rechtsgevolgen in kennis gesteld. Daarbij wordt onder meer aangegeven vanaf wanneer het verblijf in Nederland onrechtmatig wordt en welke termijn de betrokken vreemdeling wordt gegund om zelfstandig te vertrekken. Aldus is in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Ook als vóór het verstrijken van de implementatietermijn tot die afwijzing is besloten, behoeft door verweerder geen afzonderlijk terugkeerbesluit te worden genomen. De rechtbank sluit zich bij deze jurisprudentie aan. In het besluit van 18 maart 2009, waarbij eisers asielaanvraag is afgewezen en hij ongewenst is verklaard, is duidelijk aangegeven dat het besluit tot gevolg heeft dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, hij Nederland dient te verlaten en dat hij strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Gezien voormelde jurisprudentie was in dit besluit derhalve de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat en was voor eiser duidelijk dat zijn verblijf vanaf dat moment onrechtmatig was en op hem een terugkeerverplichting rustte. Een afzonderlijk terugkeerbesluit na de implementatie van de Terugkeerrichtlijn behoefde derhalve niet te worden genomen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
18. De beroepsgrond van eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod pas gaat lopen bij vertrek uit Nederland nu de Terugkeerrichtlijn daarvoor geen grondslag biedt, slaagt niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 66a, vierde lid, Vw en het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2012 (LJN: BW8104), waarin is geoordeeld dat een redelijke uitleg van het begrip inreisverbod met zich meebrengt dat de termijn daarvan gaat lopen zodra de vreemdeling Nederland heeft verlaten. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
19. Eiser voert verder aan dat hem ten onrechte de mogelijkheid is ontnomen mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen. Op grond van artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht had verweerder eiser in ieder geval de keuze moeten bieden zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
19.1 Voor de beoordeling van deze beroepsgrond zijn de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 (LJN: BW9111 en BW9112) van belang. In de zaak met nummer LJN: BW9112 heeft de Afdeling als volgt geoordeeld.
“2.3.5. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 geldt een – in verhouding tot artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn voor vreemdelingen gunstige – maximumduur van het inreisverbod van twee jaar. Voor bepaalde categorieën vreemdelingen geldt op grond van het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel 6.5a een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Voorts kan de minister zo nodig op grond van bijzondere individuele omstandigheden de duur van het inreisverbod verkorten. Het woord "bijzondere" moet hier aldus worden verstaan dat daarmee wordt gedoeld op omstandigheden op grond waarvan, in aanvulling op de differentiatie die met de onderscheiden artikelleden van artikel 6.5a van het Vb 2000 reeds is aangebracht, een verdere verfijning van de duur van het inreisverbod plaatsvindt. Aldus bezien bestaat geen grond voor het oordeel dat de benadering van de minister, waarbij – behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen – een duur van twee jaar aan het inreisverbod wordt verbonden, in strijd is met de tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
Voorts vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voort dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bedoelde individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien de vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de minister, indien hij daarin geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
2.3.6. Blijkens het proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod van 31 januari 2012 – welk gehoor op zichzelf niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener behoefde plaats te vinden – is de vreemdeling geïnformeerd over het aan hem op te leggen terugkeerbesluit en inreisverbod, waarna voor hem de gelegenheid bestond enkele verklaringen af te leggen. Uit het proces-verbaal blijkt evenwel niet dat de vreemdeling in dat gehoor is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod zouden kunnen leiden en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden aan te voeren. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal dat tijdens het gehoor enige specifiek daarop gerichte vraagstelling heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het gehoor voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod niet met de vereiste, hiervoor onder 2.3.5 weergegeven, waarborgen was omgeven.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het inreisverbod van 31 januari 2012 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te vernietigen.”
19.2. De rechtbank stelt vast dat eiser, voorafgaand aan het inreisverbod niet mondeling is gehoord over de uitvaardiging van dat verbod, noch over de duur daarvan. Verweerder heeft in het voornemen opgenomen: “U kunt humanitaire redenen of andere redenen naar voren brengen die volgens u aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod of om de aangegeven maximale duur te beperken”. Gelet op de met betrekking tot het uitvaardigen van inreisverboden in de Vc neergelegde beleidsregels, zoals hiervoor weergegeven in de rechtsoverweging 10, waarin kort gezegd staat dat vreemdelingen in dit kader bij voorkeur mondeling worden gehoord, en gelet op hetgeen in voornoemde uitspraak door de Afdeling is overwogen over artikel 4:8 eerste lid, Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat voormelde handelwijze van verweerder niet getuigt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod voor de maximale duur 10 jaar. Verweerder heeft eiser niet mondeling gehoord en uit het bestreden besluit blijkt niet noch is daar uit af te leiden waarom verweerder hiervan heeft afgezien en op welke wijze door verweerder dan invulling is gegeven aan de hoorplicht. De beroepsgrond slaagt derhalve. Het besluit is reeds hierom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
Het verzoek van verweerders gemachtigde ter zitting, om voormeld gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren, zal de rechtbank niet honoreren. Voor dit oordeel is redengevend dat het bestreden besluit een belastend besluit betreft, waarbij verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw alle relevante omstandigheden dient mee te wegen en derhalve geen sprake is van een vormvoorschrift.
20. Eiser voert voorts aan dat verweerder op grond van de humanitaire clausule dient af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur van het inreisverbod dient te verkorten. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een beroep gedaan op zijn medische situatie en de artikelen 3 en 8 EVRM. De rechtbank overweegt daartoe in de hierna opgenomen overwegingen het volgende.
Medische omstandigheden
21 Eiser heeft in het kader van de onder rechtsoverweging 20 geformuleerde beroepsgrond aangevoerd dat op grond van zijn verslechterde medische situatie moet worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de brief van de behandelend huisarts [naam huisarts] van 18 mei 2012, waarin hij heeft gereageerd op het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 2 april 2012.Verweerder handelt door de uitvaardiging van een inreisverbod voorts in strijd met artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarnaast zou de vraagstelling aan het BMA niet gericht moeten zijn op de aanwezigheid van behandeling in Irak, maar zich moeten richten op de vraag in hoeverre een leven zonder stabiliteit effect heeft op de medische situatie en de levensverwachting.
21.1 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Uit het advies van BMA van 2 april 2012 komt naar voren dat de gezondheidstoestand van eiser achteruit is gegaan, maar dat geen sprake is van een terminaal en levensbedreigend stadium van ziekte. Er bestaat geen aanleiding af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, nu uit het BMA-advies blijkt dat thans sprake is van een (redelijk) maximale en succesvolle behandeling op grond van artikel 10, tweede lid, Vw. Deze voorzieningen blijven na uitvaardiging van het inreisverbod toegankelijk voor eiser. Dat een andere vraagstelling aan BMA moet worden voorgelegd, volgt verweerder niet, nu deze procedure er niet op ziet de meest optimale behandeling in Nederland te verkrijgen maar of aanleiding bestaat om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
21.2 In het BMA-advies van 2 april 2012 staat, voor zover van belang, het volgende.
“Betrokkene heeft een aantal gezondheidsproblemen. Het betreft de volgende aandoeningen: suikerziekte, verhoogde bloeddruk, longklachten op basis van COPD, pijnklachten, slecht slapen en de huisarts vermeldt tevens dat betrokkene zich meerdere malen suïcidaal geuit heeft. (…). Betrokkene wordt behandeld door huisarts de heer [naam huisarts] uit [plaats]. De huidige behandeling is medicamenteus van aard. Bloeddruk en bloedsuikerspiegel worden regelmatig gecontroleerd. (…). De behandeling voor de longklachten, suikerziekte en verhoogde bloeddruk zijn van blijvende aard. (…). Betrokkene bevindt zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van ziekte. De aandoeningen waaraan betrokkene lijdt hebben al een beperkende invloed op de levensverwachting en kunnen tot complicaties leiden waaruit overlijden volgt. Op dit moment zijn daarvoor geen aanwijzingen. Er is sprake van een (redelijke) maximale en succesvolle behandeling, de door de huisarts vermelde waarden van de bloeddruk en bloedsuiker zijn niet zorgwekkend en relevante complicaties zijn thans niet aanwezig. De aandoeningen zijn goed te behandelen maar niet te genezen. Uitblijven van behandeling zal leiden tot diverse gevolgen, (…). Meest belangrijk zijn de te verwachten gevolgen voor de suikerhuishouding. Deze zal ontregeld raken. De ontregeling kan zodanig ernstig zijn dat betrokkene in coma raakt. Overlijden is mogelijk. (…).”
21.3 De huisarts van eiser, [naam huisarts], heeft in zijn brief van 18 mei 2012 als reactie op het BMA-advies het volgende aangegeven:
“De opsomming van de klachten zoals in 1b genoemd zijn correct. Daarnaast speelt hoofdpijn, volgens mij een tension headache en een tumor op een vinger, waarvoor meneer bij de dermatoloog is geweest, maar ik heb nog geen bericht terug. (…). De klachten worden zo goed als mogelijk door mij behandeld waarbij een onregelmatig leven een goede prognose in de weg staat. Met betrekking tot het antwoord op 6b (waar wordt de behandeling gegeven en waar bestaat deze uit? Cursief door rechtbank) heb ik nog wel twee opmerkingen. Indien meneer geen regelmatig leven heeft is insuline gecontraïndiceerd. En gezien de werkingsduur van de benzodiazepinen diazepam en oxazepam zijn deze niet geschikt als slaapmedicatie. In het hele verhaal lijkt voorbij te worden gegaan aan de suïcidaliteit, waarvoor graag aandacht. Suïcidaliteit houdt verband met de dreigende uitzetting. ”
21.4 De rechtbank stelt vast dat in het BMA-advies niet wordt ingegaan op het standpunt van de huisarts in zijn brief van 18 mei 2012 dat indien eiser geen regelmatig leven heeft de behandeling met insuline is gecontraïndiceerd. Door eiser is uitvoerig en onbetwist betoogd dat hij door de situatie waarin hij sinds de ongewenstverklaring verkeert en door het inreisverbod zal blijven verkeren, niet in staat is een regelmatig leven te leiden. Daargelaten of verweerder voormelde brief van de huisarts, al dan niet met andere vragen, aan het BMA had moeten voorleggen, had verweerder in het bestreden besluit moeten reageren op het in de brief ingenomen standpunt dat verzoeker door het inreisverbod niet in staat is een regelmatig leven te leiden. Dat uit het BMA-advies blijkt dat eiser thans een redelijk succesvolle behandeling ondergaat op grond van artikel 10 Vw, doet daar niet aan af nu het vorenstaande een omstandigheid betreft die door het BMA niet (kenbaar) is betrokken bij het advies. Nu het bestreden besluit daarvan geen blijk geeft, is door verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat in de medische situatie van eiser geen aanleiding bestaat om de duur van het inreisverbod te verkorten, dan wel af te zien van de oplegging daarvan.
3 EVRM:
22. Eiser voert in het kader van de onder rechtsoverweging 20 geformuleerde beroepsgrond tevens aan dat het inreisverbod zich niet verhoudt met de omstandigheid dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Irak en de situatie waarin eiser als gevolg daarvan komt te verkeren.
22.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen regeling bestaat op grond waarvan deze omstandigheid noopt tot het afzien van de oplegging van een inreisverbod. De humanitaire clausule is uitgewerkt in artikel 6.5 Vb en daarin is deze omstandigheid niet genoemd. In dit verband verwijst verweerder voorts naar artikel 66a, tweede lid, Vw.
22.2 Anders dan door verweerder is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden, zoals genoemd in artikel 6.5 Vb, op grond waarvan wordt afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, niet limitatief zijn. In dit verband wordt verwezen naar de artikelen 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn en 66a, achtste lid, Vw, waarin staat dat in humanitaire of andere gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod. Hieruit volgt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden dient te betrekken bij de beoordeling of aanleiding bestaat om af te zien van de uitvaardiging van een inreisverbod. Dat verweerder in artikel 6.5 Vb een aantal categorieën heeft opgenomen, waarbij geen inreisverbod wordt uitgevaardigd, doet daar niet aan af. In dit verband wordt voorts gewezen op de Nota van Toelichting bij artikel 6.5 van het Vb (Staatsblad 2011, 664, p. 23), waarin staat: “nog niet voldoende is uitgekristalliseerd in welke gevallen, in het bijzonder ook op humanitaire gronden, van het uitvaardigen van een inreisverbod moet worden afgezien.” Verweerders verwijzing naar artikel 66a, tweede lid, Vw volgt de rechtbank evenmin nu dit een zogenoemde “kan-bepaling” betreft en verweerder derhalve ook op grond hiervan een belangenafweging dient te maken. Nu tussen partijen niet in geschil is dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen eisers uitzetting naar Irak en eiser Nederland niet binnen afzienbare tijd kan verlaten, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat hierin geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
8 EVRM:
23. Eiser heeft in het kader van de onder rechtsoverweging 20 geformuleerde beroepsgrond aangevoerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding mist. Door eiser wordt in dit verband nog gewezen op artikel 24 van het Handvest en het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) inzake Nunez v. Noorwegen van 28 juni 2011 (JV2011/402 met noot van S. van Walsum).
23.1 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft in de uitspraak van 10 augustus 2011, waartegen partijen geen hoger beroep hebben ingesteld, ten aanzien van artikel 8 EVRM als volgt geoordeeld.
2.14 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat in ieder geval tussen eiser en zijn jongste zoon sprake is van familie- en gezinsleven, dat onder het beschermingsbereik van artikel 8 EVRM valt. Evenmin is in geschil dat de ongewenstverklaring eiser de mogelijkheid ontneemt zijn familie in Nederland te bezoeken en er in dat opzicht sprake is van inmenging op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of deze inmenging is gerechtvaardigd als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
(…).
2.17 De rechtbank betrekt bij deze toetsing de volgende feiten. Eisers jongste zoon, [naam jongste zoon], is in Nederland geboren op [geboortedatum] en heeft rechtmatig verblijf. Eiser verblijft sinds 1998 in Nederland. Blijkens het BMA-rapport van 25 november 2009 heeft eiser suikerziekte type 2 en lijdt hij daarnaast aan chronische diarree en COPD.
2.18 Voorts betrekt de rechtbank bij de beoordeling hetgeen eiser op dit punt heeft verklaard tijdens de hoorzitting van 21 december 2009. Hieruit blijkt dat eiser op straat leeft en dat zijn kinderen, op zijn getrouwde dochter na, bij hun moeder wonen. Eiser heeft bijna dagelijks telefonisch contact met zijn kinderen. Soms neemt hij [naam jongste zoon] mee met de trein. [naam jongste zoon] is erg gehecht aan eiser, hij huilt vaak en zegt dan dat eiser niet terug naar Irak moet gaan. Eisers zoon [naam oudere zoon] wordt dan boos, omdat hij denkt dat eiser tegen [naam jongste zoon] zal zeggen dat hij terug moet naar Irak. Eiser gaat vaak naar [naam oudere zoon] die een eigen eetcafé heeft. [naam oudere zoon] geeft zijn vader vaak geld, minimaal € 50,-. [naam oudere zoon] komt bijna dagelijks naar eiser en als hij niet kan, gaat eiser naar hem toe. Eiser ziet al zijn kinderen en ook zijn kleinzoon vaak.
2.19 Tijdens de zitting van 12 mei 2011 heeft eiser, desgevraagd, nog verklaard dat hij zijn jongste zoon één à twee keer per week ziet, meestal in het weekend. Eiser gaat naar hem toe, maar niet naar de woning. Eiser blijft buiten, zodat [naam jongste zoon] naar hem toekomt. Soms brengt zijn oudste broer [naam jongste zoon] ergens naar toe, waar eiser hem dan ontmoet. [naam jongste zoon] komt vaak naar de zaal van de Armeense gemeenschap. Dan speelt hij ook met andere kinderen, omdat daar activiteiten worden georganiseerd voor de Armeense gemeenschap. Eiser kan [naam jongste zoon] geen drankje geven. [naam jongste zoon] slaapt daar niet bij eiser, omdat eiser het niet veilig genoeg vindt. [naam jongste zoon] is op 24 april 2011 nog bij eiser geweest tot ongeveer 22.00 uur, maar hij bleef niet slapen.
2.20 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang van de Nederlandse staat, dat gediend is met de ongewenstverklaring van vreemdelingen aan wie het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, dan aan het belang van eiser en zijn jongste zoon. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.21 Aan handelingen zoals die aan eiser zijn verweten en die vallen onder het bereik van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag kan, gelet op de aard en ernst daarvan, in beginsel een groot gewicht worden toegekend, dat niet vermindert door enkel tijdsverloop. Verweerder dient echter in gevallen als het onderhavige, waarin eiser al sinds 1998 daadwerkelijk feitelijk in Nederland verblijft en hij op grond van artikel 3 EVRM niet uit Nederland kan worden uitgezet, wel rekening te houden met het feit dat het belang van de Nederlandse staat om, in het licht van voorgaande omstandigheden, niettemin vast te houden aan de ongewenstverklaring van eiser, enkel van principiële aard is. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit dat verweerder in een geval als het onderhavige aan dit belang van de staat in redelijkheid minder gewicht had moeten toekennen dan is gebeurd. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van eiser en zijn jongste zoon, dat is gediend met het ongestoord kunnen uitoefenen van het familie- en gezinsleven. Ten aanzien van de overweging van verweerder op dit punt, namelijk dat het ter keuze staat van eiser, zijn zoon en diens moeder om eiser naar het buitenland te volgen, overweegt de rechtbank dat verweerder hiermee heeft miskend dat eiser op grond van artikel 3 EVRM niet kan terugkeren naar Irak en niet is gebleken van mogelijkheden om zich in een derde land te vestigen, waardoor eiser Nederland feitelijk niet kan verlaten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft miskend dat op ouders zoals eiser een zorgplicht rust voor het minderjarige kind. Deze zorgplicht moet, nu eiser ongewenst is verklaard, onder zeer moeilijke omstandigheden worden ingevuld. Deze omstandigheid heeft verweerder ten onrechte niet bij de belangenafweging betrokken. Hierbij had verweerder moeten betrekken dat eiser thans gescheiden is van de moeder van [naam jongste zoon], zodat er daarom extra belemmeringen zijn om concreet invulling te geven aan het familie- en gezinsleven, bijvoorbeeld door [naam jongste zoon] te bezoeken of te ontvangen. Daarnaast heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekenschap gegeven van de invloed die omstandigheden als die in het onderhavige geval aan de orde zijn, hebben op (jonge) kinderen als [naam jongste zoon]. Verder blijkt niet uit het bestreden besluit, noch uit het onderliggende primaire besluit, dat de ‘guiding principles’ als hiervoor genoemd in onderlinge samenhang zijn gewogen en beoordeeld, waardoor verweerder ook daarmee op onvoldoende deugdelijke en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat aan het algemeen belang meer gewicht dient te worden toegekend en dat de weging van de belangen derhalve in het nadeel van eiser uitvalt.
2.22 Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat de ongewenstverklaring van eiser geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Het beroep zal hierom gegrond worden verklaard. De overige gronden behoeven geen nadere bespreking.
23.2 Zoals reeds in de rechtsoverwegingen 15 en 15.1 is vastgesteld, hebben partijen geen hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak, zodat de hiervoor opgenomen overwegingen in die uitspraak als uitgangspunt dienen te gelden. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag in hoeverre verweerder in het thans bestreden besluit gevolg heeft gegeven aan de hiervoor weergegeven opdracht van de rechtbank ter zake van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM inzake het gezinsleven van eiser en zijn minderjarige zoon [naam jongste zoon].
23.3 Naar aanleiding van voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is verzoeker op 7 oktober 2011 gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan in het bestreden besluit ten aanzien van eisers gezinsleven met zijn zoon [naam jongste zoon] het volgende opgenomen. Bij de belangenafweging tussen eisers belang bij het uitoefenen van gezinsleven met [naam jongste zoon] en het belang bij het opleggen van een inreisverbod wordt een zeer zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is verklaard. Voorts is gebleken dat eiser herhaaldelijk misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij ook is veroordeeld. Met betrekking tot de guiding principles, te weten het belang en het welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst en de hechtheid van de sociale en culturele familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst, heeft verweerder het volgende overwogen. In het algemeen is van groot belang dat een kind door beide ouders wordt opgevoed. Dit is evenwel geen absoluut recht. Feitelijk wordt [naam jongste zoon] door zijn moeder verzorgd en opgevoed. Eiser stelt dat hij invulling geeft aan het gezinsleven met [naam jongste zoon] en heeft daartoe verwezen naar de telefoontjes en bezoeken die hij [naam jongste zoon] brengt. Tijdens voormelde hoorzitting zijn eiser enige vragen gesteld over het leven van [naam jongste zoon], zoals hoe de school van [naam jongste zoon] heet en in welke klas hij zit. Eiser wist hierop geen antwoord te geven. Eiser is nooit op de school geweest en is ook niet gaan kijken als [naam jongste zoon] moest voetballen. Uit deze antwoorden blijkt dat eiser weinig weet van het leven van [naam jongste zoon]. Dit roept twijfel op over de gestelde hechtheid van de relatie. Voor zover de aanwezigheid van eiser van belang zou zijn voor de opvoeding van [naam jongste zoon] wordt overwogen dat eiser deze rol nu nauwelijks vervult, hij is immers nog nooit op een ouderavond van de school geweest. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat eiser als gevolg van de huidige situatie niet goed in staat is [naam jongste zoon] te begeleiden, wordt overwogen, dat in het bovenstaande niet de zorgplicht van een ouder voor een kind is beoordeeld doch slechts is gekeken op welke wijze eiser en zijn zoon [naam jongste zoon] invulling geven aan de ouder/kind relatie. De door de gemachtigde gestelde zorgplicht is daar slechts een afgeleide van. De banden met het land van herkomst zijn niet van belang omdat eiser wegens een mogelijke schending van artikel 3 EVRM niet naar Irak zal worden verwijderd. Gezien het vorenstaande wegen de belangen van de Nederlandse staat zwaarder en staat artikel 8 EVRM niet in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod.
23.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder tijdens de hoorzitting de wijze waarop eiser en [naam jongste zoon] invulling geven aan hun gezinsleven aan de orde heeft gesteld, maar met de wijze waarop verweerder deze verklaringen vervolgens in het bestreden besluit bij de belangenafweging heeft betrokken, heeft verweerder de opdracht van de rechtbank in voormelde uitspraak niet nageleefd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Verweerder heeft met de overweging in het bestreden besluit over de twijfel aan de hechtheid van de gezinsband miskend dat uit het verslag van de hoorzitting van 7 oktober 2011 duidelijk naar voren komt dat eiser en [naam jongste zoon] zeer frequent, meerdere malen per week, omgang hebben. Daarbij komt dat de wijze waarop door eiser thans invulling kan worden gegeven aan zijn gezinsleven (mede) het gevolg is van de situatie waarin verzoeker verkeert vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, de eerdere ongewenstverklaring op grond daarvan en het thans uitgevaardigde inreisverbod. Zo is eiser in zijn huidige situatie niet in staat in zijn eigen levensonderhoud, laat staan dat van [naam jongste zoon], te voorzien en heeft hij geen eigen woonplek waardoor het zeer moeilijk is om [naam jongste zoon], al is het maar in de weekenden, bij hem te laten verblijven. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts ten onrechte niet gereageerd op de verklaringen van eiser dat hij analfabeet is en niet goed Nederlands kan spreken, waardoor hij zich onzeker voelt om naar de school van [naam jongste zoon] te gaan. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij te weinig geld heeft om naar [plaats] te gaan om naar het voetballen van [naam jongste zoon] te kijken, waarbij tevens een rol speelt dat hij niet goed Nederlands spreekt en er door zijn situatie niet verzorgd uitziet. Verweerders twijfel aan de hechtheid van de relatie tussen eiser en [naam jongste zoon] kan door de rechtbank zonder nadere motivering dan ook niet worden gevolgd. Verweerder heeft voorts niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank om bij de belangenafweging de invloed die de situatie van eiser heeft op [naam jongste zoon] te betrekken. Gezien het vorenstaande kan eiser derhalve worden gevolgd in zijn standpunt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM thans een deugdelijke motivering mist. Tot slot heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet beoordeeld of het privéleven van eiser in Nederland en de banden die eiser in Nederland heeft opgebouwd zich verzetten tegen het uitvaardigen van een inreisverbod. Eiser verblijft al lange tijd in Nederland, terwijl artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn terugkeer naar Irak en er daarnaast geen andere landen zijn waar eiser zich kan vestigen.
23.4 Gezien het vorenstaande heeft verweerder ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom op grond van artikel 8 EVRM geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan de humanitaire clausule en af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur van het inreisverbod te verkorten.
24. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de medische omstandigheden van eiser, artikel 3 en 8 EVRM, zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, mede gelet op het bepaalde in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van humanitaire dan wel andere redenen die ertoe nopen dat in het onderhavige geval wordt afgezien van de uitvaardiging van een inreisverbod dan wel tot verkorten van de duur van het inreisverbod.
25. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd genomen met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
26. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1529,50 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Gelet op het beroep tegen het niet tijdig beslissen, het reële beroep en de wezenlijke aanvulling van het beroep bepaalt de rechtbank de wegingsfactor op 1,75).
28. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
AWB 12 / 20521 en AWB 12 / 20522:
29. De rechtbank heeft de beroepsgronden gericht tegen het inreisverbod hiervoor beoordeeld onder het beroep met nummer AWB 11/32601 nu dit beroep zich op grond van de artikel 6:18 en 6:19 Awb mede richt tegen het besluit van 30 mei 2012 waarin aan eiser onder meer een inreisverbod is uitgevaardigd.
30. Voorgaande maakt het indienen van een afzonderlijk beroepschrift overbodig. De rechtbank zal het afzonderlijke beroep tegen het in het besluit van 30 mei 2012 opgenomen inreisverbod wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaren en de voorzieningenrechter zal het daaraan gedane connexe verzoek om voorlopige voorziening afwijzen omdat in de hoofdzaak is beslist.
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer AWB 11/32601 voor zover zich dat richt tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 1 mei 2009 en het besluit van 3 november 2011 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met nummer AWB 11/32601, voor zover zich dat richt tegen het in het besluit van 30 mei 2011 opgenomen inreisverbod, gegrond;
- verklaart het beroep met nummer AWB 11/32601 voor het overige ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1529,50,- te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op € 152,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- verklaart het beroep met nummer AWB 12/20521 niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met nummer AWB 12/20522 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter, en mrs. H.C. Greeuw en S. Kleij, rechters, in aanwezigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.