Parketnummers: 09/757823-12 en 09/900794-10 (tul)
Datum uitspraak: 2 november 2012
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [plaats] (Somalië),
adres: [adres],
thans preventief gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam]
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 19 oktober 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. F.A. Kuipers en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 maart 2012 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer A] en/of [slachtoffer B] van het leven te beroven althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet met kalm beraad en rustig overleg
- met een vuurwapen (vanaf een korte afstand) een of meer kogels af te vuren op het lichaam en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer A] en/of
- die [slachtoffer B] vast te pakken en/of een vuurwapen tegen de buik, althans het lichaam van die [slachtoffer B] te drukken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 31 maart 2012 te 's-Gravenhage met een ander of anderen, op of aan de openbare weg,de Parallelweg en/of de Koninginnestraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer A] en/[slachtoffer B], welk geweld bestond uit
- het slaan en/of stompen van die [slachtoffer A] en/of [slachtoffer B] en/of
- het maken van slaande bewegingen in de richting van die [slachtoffer A] en/of [slachtoffer B] en/of
- het slaan met een baksteen, althans een hard en/of zwaar voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer A] en/of
- het met een vuurwapen afvuren van een of meer kogels op en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer A] en/of
- het drukken van een vuurwapen tegen de buik van die [slachtoffer B], waarbij hij, verdachte, met het vuurwapen een of meer kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer A], en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (een verwonding aan de (rechter)voet) voor die [slachtoffer A] ten gevolge heeft gehad.
Op 31 maart 2012 tussen 01.30 en 01:50 uur – toen de politie ter plaatse ging – heeft een vechtpartij plaatsgevonden op de openbare weg, de Parallelweg en Koninginnestraat , in Den Haag, waarbij enerzijds verdachte en zijn broer [naam] en anderzijds [slachtoffer A] (hierna ook: [slachtoffer A]) en [slachtoffer B] betrokken waren .
Op enig moment tijdens die vechtpartij is verdachte naar de auto gelopen, waarmee [broer verdachte] en hij waren komen aanrijden. Hij heeft uit die auto een vuurwapen gepakt, is teruggerend en toen is er geschoten . [slachtoffer A] is door een kogel in zijn voet geraakt.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de poging tot moord jegens [slachtoffer A] en [slachtoffer B], nu van kalm beraad en rustig overleg (voorbedachte rade) geen sprake is. Daarvoor zijn de gebeurtenissen elkaar te snel opgevolgd en past het handelen van verdachte veel meer bij een gemoedsbeweging.
De officier van justitie heeft verder gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer A] en [slachtoffer B](feit 1).
Verdachte heeft gericht op het been van [slachtoffer A] geschoten en hem daarbij in de voet geraakt. Zij acht bewezen dat verdachte met bewuste handelingen het wapen heeft doorgeladen en vanaf korte afstand gericht op [slachtoffer A] heeft geschoten. Met het schieten op [slachtoffer A] is het voorwaardelijk opzet aanwezig geweest op de dood van [slachtoffer A].
Door het drukken van het wapen in de buik van [slachtoffer B] heeft verdachte een enorm risico genomen. Als het wapen in de worsteling zou zijn afgegaan, dan had [slachtoffer B]in zijn buik geraakt kunnen worden en dat had een levensgevaarlijke verwonding kunnen opleveren.
Ook heeft de officier van justitie de bewezenverklaring gevorderd van de openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer A] en [slachtoffer B] (feit 2).
3.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 1. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat bij verdachte geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer A]. Verdachte heeft na het eerste schot het vuurwapen op de grond gericht, zo verklaart ook de getuige [getuige 2], en dus niet in de richting van het lichaam van [slachtoffer A]. Het andere schot was een schot in de lucht.
Ten aanzien van hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd over het gebruik van een vuurwapen tegen [slachtoffer B] heeft de raadsman geen standpunt ingenomen. Ook heeft de raadsman geen standpunt ingenomen ten aanzien van feit 2.
3.4 De beoordeling van de tenlastelegging
Het schietincident met betrekking tot [slachtoffer A]
Naast hetgeen in de inleiding – waarin de feiten en omstandigheden staan die niet ter discussie staan – is vermeld over het afvuren van het vuurwapen door verdachte, staat de verklaringen van [slachtoffer A]. Hij heeft bij de politie – samengevat – verklaard dat hij zag dat verdachte naar de auto rende, dat hij een pistool pakte en dat hij de slede van het pistool naar achteren trok. Op dat moment stonden zij op een afstand van drie meter van elkaar. [slachtoffer A] zag dat verdachte naar hem toerende en dat hij het vuurwapen op hem richtte. Vervolgens hoorde [slachtoffer A] een schot afgaan en voelde hij een hevige pijn in zijn rechtervoet. Tegenover de rechter-commissaris heeft [slachtoffer A] verklaard dat verdachte het wapen op zijn been richtte, schoot en dat hij in zijn voet is geraakt .
De verklaring van [slachtoffer A] wordt ondersteund door de omstandigheid dat hij door de kogel in zijn voet is geraakt, zo blijkt onder meer ook uit de foto van het letsel . Dergelijk letsel is niet te rijmen met een schot in de lucht of met een schot dat louter gericht is op een plek op de grond, dus niet in [slachtoffer A]’s richting.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een in de richting van een persoon afgevuurde kogel deze persoon met dodelijk gevolg kan raken. Ook in het been, waarop verdachte richtte, bevinden zich vitale slagaders; beschadiging daarvan kan dodelijke bloedingen tot gevolg hebben. De kans dat [slachtoffer A] aan de gevolgen van het schot was komen te overlijden, acht de rechtbank daarom aanmerkelijk.
Het doelbewust en gericht schieten in de richting van het lichaam van een ander is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bovendien zó zeer gericht op een bepaald gevolg, te weten de dood, dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer A] ook heeft aanvaard. Verdachte heeft daarmee minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer A].
De rechtbank acht dan ook de poging tot doodslag op [slachtoffer A] bewezen. Van de tenlastegelegde voorbedachte raad en het medeplegen zal de rechtbank verdachte vrijspreken.
Heeft verdachte het vuurwapen tegen de buik van [slachtoffer B] gedrukt?
De aangifte van [slachtoffer B] en zijn verklaringen bij politie en rechter-commissaris dat verdachte probeerde het vuurwapen naar zijn buik te drukken vindt juist op dat heel concrete en essentiële punt enkele steun in de verklaring van [slachtoffer A]. Verdachte heeft deze handeling ontkend.
Gelet op het geheel van gebeurtenissen vindt de rechtbank het bewijs voor deze handelingen jegens [slachtoffer B] onvoldoende overtuigend. Zij zal verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
Openlijke geweldpleging
[slachtoffer B] heeft verklaard dat in eerste instantie verdachte met [slachtoffer A] aan het vechten was en dat hij met [broer verdachte] aan het vechten was , maar dat hij ook met verdachte heeft gevochten; het gevecht wisselde steeds.
[slachtoffer A] heeft verklaard dat hij in gevecht is geraakt met de jongen zonder boksbeugel, naar de rechtbank begrijpt: [broer verdachte], en dat de jongen met de boksbeugel op hem geschoten heeft: verdachte [slachtoffer B] was aan het vechten met verdachte. Hij zag dat verdachte [slachtoffer B] met gebalde vuist sloeg. Op een gegeven moment was hij, [slachtoffer A], aan het vechten met verdachte en [slachtoffer B] met [broer verdachte]. Verdachte heeft hem tegen zijn dijbeen geslagen. Ze kwamen hierna op de grond terecht; toen is het echt fysiek geworden. [slachtoffer B] is blijven vechten met [broer verdachte].
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij en zijn broer [broer verdachte] hebben gevochten met [slachtoffer A] en [slachtoffer B] doordat er ruzie was ontstaan.
Wettig en overtuigend kan bewezen worden dat verdachte zich samen met zijn broer [broer verdachte], schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer A] en [slachtoffer B]. De rechtbank acht echter niet bewezen dat verdachte [slachtoffer A] met een baksteen op zijn hoofd heeft geslagen, nu [slachtoffer A] en [de zus van slachtoffer B]de enigen zijn die hierover hebben verklaard. In het geheel van gebeurtenissen is dat bewijs onvoldoende overtuigend. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, te weten dat verdachte:
op 31 maart 2012 te ’s-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van het lichaam van die [slachtoffer A], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
op 31 maart 2012 te 's-Gravenhage met een ander op de openbare weg, de Parallelweg en de Koninginnestraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer A] en [slachtoffer B], welk geweld bestond uit het slaan en stompen van die [slachtoffer A] en [slachtoffer B].
4. De strafbaarheid van de feiten en van verdachte
4.1 Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte, toen hij met het vuurwapen schoot, handelde uit noodweer dan wel uit putatief noodweer, namelijk in de gerechtvaardigde veronderstelling dat hij zijn broer [broer verdachte] diende te verdedigen tegen [slachtoffer A]. Voor zover de reactie niet proportioneel was, beroept de verdediging zich op noodweerexces.
Daarvoor heeft de raadsman de volgende feitelijke onderbouwing gegeven. Verdachte zag dat zijn broer [broer verdachte] op de grond lag en dat op hem werd ingeslagen met iets. Later zag hij dat er met een baksteen werd geslagen. Terwijl hij naar de auto rende hoorde hij [getuige 3] schreeuwen dat zijn broer werd doodgeslagen. Verdachte heeft toen het vuurwapen uit de auto gehaald en is teruggerend naar zijn broer. Toen hij in de buurt van zijn broer kwam, zag verdachte dat [slachtoffer A] zijn broer aan het schoppen was en dat [slachtoffer A] zijn broer met een steen aan het slaan was. Verdachte zag dat zijn broer een aantal keren is geraakt. [slachtoffer A] stond eerst voorovergebogen met de steen te slaan. Daarna stond hij op, waarna hij zijn broer weer schopte. [slachtoffer B] zat op dat moment op zijn broer en [de zus van slachtoffer B] was zijn broer aan het krabben. Verdachte is in paniek geraakt, ook door de gedachte aan de schedelbreuk die zijn broer in het verleden heeft opgelopen. Verdachte riep dat zij moesten stoppen. Toen viel het schot.
De raadsman wijst er op dat [broer verdachte] heeft bevestigd dat hij op de grond viel en dat [slachtoffer A] hem zeven tot negen keer met een baksteen op zijn hoofd heeft geslagen. [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat er met een baksteen – in de woorden van de raadsman – geramd werd op [broer verdachte].
Als verdachte niet had gehandeld, zoals hij heeft gehandeld, dan had zijn broer niet meer geleefd. Verdachte moet dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
4.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een noodweersituatie. Er is in het dossier geen steun voor de bewering dat [getuige 3] zou hebben geroepen dat ze [broer verdachte] aan het doodslaan was. Ook staat niet vast dat [broer verdachte] door [slachtoffer A] met een baksteen op zijn hoofd werd geslagen. Er was sprake van een gevecht waarbij [broer verdachte] steeds bij bewustzijn is geweest. Zowel verdachte als [broer verdachte] hebben verklaard dat [broer verdachte] “out” was op het moment dat er geschoten werd. Deze verklaringen zijn niet geloofwaardig. [getuige 3] heeft immers verklaard dat [broer verdachte] nog naar haar heeft geschreeuwd dat zij naar de auto moest gaan, vlak voordat de schoten vielen. Ook heeft [getuige 3] verklaard dat verdachte en [broer verdachte] heel kort na de schoten samen bij de auto stonden. [slachtoffer B] heeft verklaard dat hij en [broer verdachte] beiden waren opgestaan nadat het eerste schot was gevallen.
Al met al was er geen sprake van een dusdanige noodweersituatie dat het pakken van het wapen gerechtvaardigd was, laat staan het gebruik van dit wapen, zoals verdachte heeft gedaan.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer vereist is dat er sprake is van een aanranding, die ogenblikkelijk en wederrechtelijk is en gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij het doel van de verdediging noodzakelijk en het verdedigingsmiddel geboden moet zijn.
Het komt er daarbij in de eerste plaats op aan of wel of niet door verdachte aannemelijk is gemaakt dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding die was gericht op [broer verdachte] en die het noodzakelijk maakte daartegen verdedigend op te treden met gebruikmaking van een vuurwapen.
Over dat thema zijn geen onafhankelijke getuigenverklaringen voorhanden. De rechtbank plaatst bij de betrouwbaarheid van alle daaromtrent afgelegde verklaringen grote vraagtekens.
Slechts verdachte en [broer verdachte] hebben verklaard dat [broer verdachte] door [slachtoffer A] met een baksteen op zijn hoofd werd geslagen. Mede gelet op het geheel van gebeurtenissen bij en rondom die vechtpartij, onder meer de omstandigheid dat niet is gebleken dat [broer verdachte] daarbij op enig moment relevant laat staan ernstig letsel heeft opgelopen, zijn die verklaringen niet genoegzaam om de door de verdediging geschetste noodweersituatie aannemelijk te achten. Dat betekent dat er geen sprake was van een noodweersituatie als in de wet omschreven, zodat de daarop gegronde verweren, met inbegrip van het beroep op noodweerexces, falen.
Aangezien er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten, zijn de feiten strafbaar. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
4.5 Strafbaarheid verdachte
Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich hieromtrent niet uitgelaten, gezien zijn pleidooi tot vrijspraak dan wel ontslag tot rechtsvervolging.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder wordt het volgende in aanmerking genomen.
In de nachtelijke uren hebben verdachte en zijn broer op de openbare weg gevochten met twee andere mannen. Toen verdachte op enig moment loskwam uit het gevecht is hij teruggegaan naar zijn auto en heeft daar het vuurwapen gepakt dat hij de hele avond al bij zich had. Vervolgens rende hij terug naar de vechtpartij en schoot mogelijk meermalen, maar ten minste één keer in de richting een van de andere mannen.
Waar verdachte aanvankelijk een agressieve confrontatie niet heeft geschuwd, is zijn latere gedrag zelfs levensgevaarlijk geweest. De kogel had zeer wel in het bovenlichaam van [slachtoffer A] terecht kunnen komen of een andere vitale plaats kunnen raken, hetgeen de dood tot gevolg had kunnen hebben.
Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer A]. Daarnaast tasten dergelijke feiten, zeker als ze begaan worden op de openbare weg en ook nog in de nacht, niet alleen het gevoel van veiligheid van slachtoffers aan, maar ook van de samenleving als geheel. De rechtbank rekent verdachte dit alles ernstig aan.
Omtrent de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie van 19 september 2012 betreffende verdachte, waaruit blijkt dat verdachte tussen 2005 en 2010 meermalen is veroordeeld, onder meer ter zake van afpersing, diefstal met geweld en mishandeling. De laatste veroordeling dateert van
17 december 2010, waarvan verdachte ook nog in een proeftijd liep. Deze veroordelingen en de proeftijd hebben verdachte er klaarblijkelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Zeker gelet op de straffen die in de regel al worden opgelegd voor het enkele voorhanden hebben van een geladen vuurwapen op straat is voor deze feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur op zijn plaats.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 11 oktober 2012, betreffende verdachte, opgemaakt door [naam], reclasseringswerker bij het Leger des Heils, Jeugdzorg & Reclassering, te Den Haag.
De rechtbank ziet, gelet op de ernst van de feiten en de eerder opgelegde voorwaardelijke straffen en hulpverlening, nu geen reden een deels voorwaardelijke straf aan verdachte op te leggen. Dat de reclassering tot een hulpverleningsadvies komt, maakt dat niet anders.
De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te melden duur passend en geboden, waarbij zij tot een lagere straf komt dan door de officier van justitie is gevorderd in verband met de omstandigheid dat verdachte van de poging tot doodslag op [slachtoffer B] zal worden vrijgesproken.
6. De vorderingen van de benadeelde partijen
Er zijn voegingsformulieren van [slachtoffer B] ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 1.459,95, te weten materiële schade en van [slachtoffer A] ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 3.314,95.
Op die formulieren is telkens slechts het parketnummer in de zaak tegen de medeverdachte [naam] vermeld en niet het parketnummer in de onderhavige zaak, van welke constatering de voorzitter ter terechtzitting mededeling heeft gedaan. Een verdere reactie is daarop niet gevolgd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de vorderingen ook in de zaak tegen verdachte zijn ingediend.
7. De vordering tenuitvoerlegging
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf, opgelegd in de zaak met parketnummer 09/900794-10, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden, zal toewijzen.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 5 juni 2012 tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, waartoe verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank d.d. 17 december 2010, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat deze zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
8. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14g, 45, 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, gewezen onder parketnummer 09/900794-10, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W. du Pon, voorzitter,
mr. H.W. Vogels en mr. G.H.M. Smelt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Moese, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 november 2012.