Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1989], van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. K. Yousef, advocaat te 's-Gravenhage,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 oktober 2011 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 21 februari 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verweerder heeft op 2 november 2011 de autoriteiten van Malta gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c/e, van Verordening (EG) 343/2003 (hierna: Dublinverordening). De Maltese autoriteiten hebben op 8 november 2011 medegedeeld eiser te willen terugnemen op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG (hierna: Terugkeerrichtlijn) en op 8 en 17 november 2011 bevestigd dat zij eiser een vergunning tot verblijf hebben verstrekt.
2. De rechtbank oordeelt dat Malta als partij bij de Dublinverordening op grond daarvan verplicht is tot overname van eiser. Artikel 9, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt immers het volgende: “Wanneer de asielzoeker houder is van een geldige verblijfstitel, is de lidstaat die deze titel heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.” Niet in geschil is dat eiser op het moment dat Malta het overnameverzoek accepteerde, in bezit was van een geldige door Malta afgegeven verblijfstitel. Daarmee is voldaan aan artikel 9, eerste lid, van de Dublinverordening. In combinatie met de toetreding van Malta als lidstaat bij de Dublinverordening, moet het antwoord van Malta op het overnameverzoek van de Nederlandse autoriteiten naar het oordeel van de rechtbank zo worden gelezen dat zij akkoord gaat met het verzoek tot overname op grond van de Dublinverordening.
2.1 Verweerder heeft naar aanleiding van de acceptatie van het overnameverzoek de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Gelet op de omstandigheid dat eiser in Malta in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning bestaat er geen noodzaak om eiser in Nederland bescherming te bieden. Verweerder stelt dat bij gebrek aan een toepasselijke bepaling de aanvraag terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is afgewezen.
2.2 De rechtbank ziet in 31, eerste lid, van de Vw 2000 geen grond voor afwijzing zonder inhoudelijk oordeel. Het had voor verweerder in de rede gelegen de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. De rechtbank oordeelt dat gelet hierop sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar hetgeen in rechtsoverweging 2 is overwogen. De rechtbank overweegt daartoe voorts als volgt.
3.1 Eiser stelt dat verweerder in het geval van Malta niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat hem bij terugkeer een wrede, onmenselijke en vernederende behandeling staat te wachten. Eiser heeft ter onderbouwing bij de zienswijze van 3 februari 2012 verwezen naar de volgende bronnen:
a. Rapport van Th. Hammarberg, commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, van 9 juni 2011;
b. Rapport van Schweizerische Fluchtlingshilfe, Malta, van 28 november 2011;
c. Rapport van de Committee on the Elimination of Racial Discrimination, van 1 augustus 2011.
3.2 Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat niet zou mogen worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij Malta.
4. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak M.S.S. blijkt dat het EHRM in het bijzonder de detentie- en/of leefomstandigheden waarmee een asielzoeker - die wordt overgedragen met toepassing van de Dublinverordening aan een andere lidstaat - in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land, betrekt bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling aan dat land in strijd is met artikel 3, dan wel 13, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts houdt het arrest volgens de Afdeling in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM louter onderbouwt met een beroep op relevante algemene documentatie, is een zorgvuldige beoordeling daarvan derhalve geboden.
5.1 De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 februari 2012 (LJN: BV7444) geoordeeld dat het rapport genoemd onder 3.1.a. onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat de leefomstandigheden waar een vreemdeling in Malta mee te maken kan krijgen van zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat voor de vreemdeling bij overdracht aan dat land een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, bij uitspraak van 3 februari 2012 (AWB 12/1291), die op 7 maart 2012 door de Afdeling is bevestigd (201201597/1/V4, www.raadvanstate.nl), geoordeeld dat uit de rapporten zoals bedoeld onder 3.1.a. en 3.1.b. niet kan worden afgeleid dat verweerder ten opzichte van Malta niet meer uit zou mogen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze rapporten zien in hoofdzaak op vreemdelingen die voor het eerst een asielaanvraag indienen in Malta. Niet blijkt echter dat het uit de genoemde stukken naar voren komende beeld ook van toepassing zou zijn op vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening aan Malta worden overgedragen en met name blijkt daaruit niet dat in het kader van de Verordening overgedragen vreemdelingen bij aankomst in Malta opnieuw worden gedetineerd. Nu eiser zal worden overgedragen aan Malta in het kader van de Dublinverordening en bovendien een status heeft gekregen in Malta, ziet de rechtbank onder deze omstandigheden thans dan ook geen grond voor het oordeel dat de overdracht van eiser aan Malta een situatie oplevert die strijdig is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
5.2 Voorts oordeelt de rechtbank dat de passages met betrekking tot migranten in het rapport genoemd onder 3.1.c. vooral gaan over de detentie- en leefomstandigheden van ‘irregular migrants’ in detentie. De geuite zorgen zien dan met name op vreemdelingen zonder een status, met de nadruk op kwetsbare groepen zoals vrouwen en gezinnen met kinderen. Daar valt eiser niet onder. Zoals onder 5.1 uiteengezet, is bovendien niet gebleken dat eiser bij aankomst in Malta zal worden gedetineerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het rapport genoemd onder 3.1.c. niet blijkt dat verweerder ten opzichte van Malta niet meer uit zou mogen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 maart 2003 (LJN: AF7606) geoordeeld dat de rechterlijke toetsing of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000, op hem van toepassing is danwel of verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 29, eerste lid, onder c of d, van de Vw 2000 een vergunning te verlenen, uitzondering lijdt indien het bestreden besluit er toe strekt dat de vreemdeling op grond van artikel 30, aanhef en onder a of d, van de Vw 2000 aan een ander land zal worden overgedragen of dat de vreemdeling op een van de gronden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen vinden. In het midden kan in dat geval blijven of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, omschreven risico loopt. Gelet op het voorgaande en het oordeel van de rechtbank, zoals in de voorgaande overwegingen uiteengezet, dat eiser kan terugkeren naar Malta heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen inhoudelijk oordeel hoeven geven over eisers asielaanvraag. De rechtsgevolgen zullen daarom in stand worden gelaten.
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet – gelet op het hiervoor overwogene – aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 437,-- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.