Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/25338 (beroep)
AWB 11/25340 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1976], van Egyptische nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. M.M. van Straten, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 27 oktober 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “beschikking conform Minister” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard.
Op 4 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft verweerder het besluit van 8 juli 2011 ingetrokken en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [A], de partner van eiser en N.A.H.M. Selim, tolk Arabisch. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 juli 2011
1.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of eiser nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep, in zoverre dat is gericht tegen het besluit op bezwaar van 8 juli 2011.
1.2. Op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
1.3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Op grond van het derde lid van dit artikel staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
1.4. Gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij vernietiging van het besluit van 8 juli 2011. De rechtbank zal het beroep, in zoverre dat is gericht tegen dat besluit, dan ook vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 februari 2012
2. In geding is of verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om een reguliere verblijfsvergunning heeft afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling daarvan.
2.1 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.2 Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder l, van dat artikel is van het vereiste van een geldige mvv vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende - niet in geschil zijnde - feiten. Eiser oefent gezinsleven uit met zijn partner, mevrouw [A], en zijn twee minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2]. De partner en kinderen van eiser zijn in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. [kind 1] was ten tijde van het bestreden besluit acht jaar oud en [kind 2] drie jaar oud. Eiser en zijn partner zijn in het verleden gehuwd geweest. Op grond van dit huwelijk is aan eiser op 18 april 2006 een mvv verleend voor verblijf bij zijn - toen nog - echtgenote. Eiser is vervolgens op basis van deze mvv Nederland ingereisd. Wegens beëindiging van de relatie en het vertrek van eiser op 4 december 2006 naar Egypte, is aan eiser echter geen verblijfsvergunning verleend. Op 10 september 2007 is het huwelijk ontbonden. In 2008 is het contact tussen eiser en zijn partner hersteld. Op 20 juli 2009 is negatief geadviseerd op een namens eiser ingediende adviesaanvraag om afgifte van een mvv. In augustus 2009 is eiser opnieuw Nederland ingereisd op grond van een visum voor kort verblijf, om aanwezig te zijn bij de geboorte van [kind 2], die is geboren op 21 augustus 2009. Sindsdien heeft eiser Nederland niet meer verlaten. Zowel de partner als de kinderen van eiser kampen met medische en/of psychische problemen. De partner van eiser staat al vanaf 2000 onder behandeling bij PuntP, eerst bij de afdeling Jeugdzorg en later bij de afdeling Volwassenen. Bij brief van 9 augustus 2011 berichten behandelend psychiater I. van der Wiel en sociaal psychiatrisch verpleegkundige J. Sennema onder meer dat er sinds 2000 in wisselende mate sprake is van depressie, psychose/bizarre herbelevingen, een eetstoornis en benzodiazepine-afhankelijkheid. Er is een patroon van onstabiele relaties en problemen in relatie met het primaire steunsysteem en ze is onvoldoende weerbaar tegen stress, hetgeen zich uit in suïcidale ideaties. Ook is zij in juli 2011 verwezen naar een neuroloog in verband met onder andere klachten van migraine en andere hoofdpijn, met daarbij dissociatieve momenten waar ze geen herinnering van heeft. Bij brief van 14 oktober 2011 bericht psychiater Van der Wiel dat als de behandeling alhier gestaakt wordt, zij verder zal decompenseren naar een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken en suïcidaliteit. Uit een psychologisch onderzoek van 12 februari 2010, overgelegd bij de aanvraag, is verder naar voren gekomen dat sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Vanaf 2002 is de partner van eiser volledig arbeidsongeschikt bevonden en zij is in ieder geval tot 24 november 2012 ontheven van de sollicitatieplicht. [kind 1] stond in het verleden onder behandeling van een kinder- en jeugdpsychiater bij PuntP, maar staat thans niet onder behandeling. [kind 2] was bij dezelfde kinder- en jeugdpsychiater onder behandeling en is nu onder behandeling bij het Medisch Orthopedagogisch Centrum (MOC) ’t Kabouterhuis. Uit een brief van 27 juli 2011 van het MOC blijkt dat bij PuntP de diagnose is gesteld dat [kind 2] een eetstoornis, regulatiestoornis en aanpassingsstoornis heeft en dat er een ouder-kind relatie probleem speelt. [kind 1] wordt drie dagen per week opgevangen in het MOC en het gezin ontvangt gezinsbegeleiding, onder leiding van gezinbegeleider [B].
4.1 Eiser voert aan dat hij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste vanwege het gezinsleven dat hij uitoefent met zijn partner en minderjarige kinderen en de bijzondere omstandigheden waarin het gezin verkeert. Kort samengevat voert eiser daartoe aan dat zijn partner vanwege haar psychische gesteldheid de opvoeding van de kinderen niet alleen aankan, dat verweerder geen rekenschap heeft gegeven van de vraag wat een scheiding van eiser voor de kinderen zal betekenen, of anderzijds als de partner en kinderen mee zouden moeten naar Egypte, wat dat voor hen zal betekenen. In dat geval zal immers hun therapie in Nederland worden beëindigd, terwijl in Egypte geen vergelijkbare therapie aanwezig is. Verweerder heeft de belangen van de kinderen ondergeschikt gemaakt aan het door hem gevoerde beleid. Verweerder gaat voorbij aan de bijzondere situatie in dit geval. [kind 2] heeft 24 uur per dag verzorging nodig, die de partner van eiser niet alleen aankan en die niet door anderen kan worden gegeven. In het besluit wordt verder met geen woord gesproken over (de belangen van) [kind 1]. Eiser meent dat wel degelijk sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Egypte uit te oefenen, gelet op de intensieve therapie die [kind 2] krijgt, waarbij verschillende disciplines worden samengebracht en die in Egypte niet bestaat. De VERS-therapie die de partner van eiser ontvangt, bestaat evenmin in Egypte. Als Nederlandse onderdanen hoeven zij bovendien geen genoegen te nemen met kwalitatief minder goede of zelfs helemaal geen zorg. Verweerder heeft in het besluit voorts onterecht opgenomen dat eiser op onbekende datum Nederland is ingereisd, terwijl duidelijk is dat hij Nederland met een geldig visum is ingereisd. Eiser heeft meerdere documenten overgelegd, onder andere van MOC ’t Kabouterhuis en psychiater I. van der Wiel, ter onderbouwing van de medische situatie van zijn partner en kinderen.
4.2 Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat hij wel degelijk alle van belang zijnde aspecten heeft meegewogen, maar dat geconcludeerd moet worden dat die omstandigheden geen aanleiding geven om eiser op grond van artikel 8 van het EVRM vrij te stellen van het mvv-vereiste. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Egypte uit te oefenen. Dat de medische behandeling van de partner en van de jongste zoon van eiser misschien niet op eenzelfde manier in Egypte kan plaatsvinden, betekent niet dat in Egypte helemaal geen behandeling aanwezig is. In het algemeen is in Egypte psychische en psychiatrische zorg aanwezig. Verder is onvoldoende onderbouwd dat de partner en kinderen van eiser niet zonder eiser kunnen, eventueel voor de duur van een mvv-aanvraag, en dat zij geen nadere ondersteuning kunnen krijgen van hulpinstanties in Nederland.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser dat verweerder de belangen van zijn partner en de kinderen onvoldoende heeft betrokken bij de belangenafweging en daarom niet tot een “fair balance” is gekomen, slaagt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.3.1 Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof), zie bijvoorbeeld het arrest Konstatinov tegen Nederland van 25 april 2007, zaaknr. 16351/03 (LJN: BA6629), dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
4.3.2 Verder dient, mede gelet op de toevoeging van onderdeel l aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen, uit een op die zaak toegespitste belangenafweging te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Bij deze beoordeling dient een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaats te vinden, zodat verweerder zich in dat kader niet op het standpunt kan stellen dat de scheiding tussen eiser en zijn gezin slechts tijdelijk zal zijn, gedurende de procedure tot afhandeling van een mvv-aanvraag. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 oktober 2010 (LJN: BO2098) en naar de nota van toelichting bij het Besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2009, 198).
4.3.3 De rechtbank overweegt verder dat de belangen van de kinderen van eiser in het geding zijn. Zoals volgt uit met name het arrest van het Hof inzake Nuñez van 28 juni 2011, zaaknr. 55597/09 (LJN: BT2900), komt bij de belangenafweging een belangrijke plaats toe aan de belangen van (in dit geval) in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling. Uit rechtsoverwegingen 78 tot en met 82 van voormeld arrest inzake Nuñez volgt dat in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de belangen van de kinderen en dat deze een eerste overweging moeten vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen die door de overheid worden genomen. Het Hof verwijst naar artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De rechtbank overweegt dat in voormeld arrest van het Hof, in tegenstelling tot onderhavige zaak, sprake was van een strafrechtelijke veroordeling van de vreemdeling in het verleden en van overtreding van een inreisverbod, met gebruikmaking van een vals identiteits- en reisdocument. Het Hof hechtte aan de belangen van de kinderen desondanks meer gewicht dan aan het algemeen belang van de overheid.
4.3.4 De rechtbank overweegt dat, ook al zou verweerder moeten worden gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van een met Nederland vergelijkbare medische behandeling van de gezinsleden in Egypte niet een objectieve belemmering oplevert als bedoeld in verweerders beleid in hoofdstuk B2/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000, het ontbreken van een vergelijkbare medische behandeling en de gevolgen daarvan wel belangen zijn die verweerder in de belangenafweging dient te betrekken. Verder spreekt het Hof in zijn rechtspraak niet noodzakelijkerwijs van een “objectieve belemmering” om het gezinsleven elders uit te oefenen, maar hanteert het verschillende termen wanneer de vraag aan de orde komt of de familieleden van de vreemdeling de vreemdeling kunnen volgen naar diens land van herkomst. In bijvoorbeeld eerdergenoemd arrest Konstantinov tegen Nederland en het arrest Narenji Haghighi tegen Nederland van 14 april 2009, zaaknr. 38165/07 (LJN: BJ4577), stelt het Hof de vraag of sprake is van “insurmountable obstacles” voor het gezinslid, wanneer deze zich in het land van de vreemdeling zal moeten vestigen, terwijl het Hof in andere arresten overweegt dat beantwoord moet worden wat “the seriousness of the difficulties” zal zijn, dan wel of sprake zal zijn van “significant difficulties”, voor de gezinsleden als zij de vreemdeling moeten volgen naar zijn land van herkomst (zie bijvoorbeeld de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, zaaknr. 54273/00 (LJN: AD3516), Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008, zaaknr. 1638/03 (LJN: BD8475), en Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk van 24 november 2009, zaaknr. 1820/08 (LJN: BL1770).
4.3.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat het ontbreken van voormelde behandelingen zou kunnen leiden tot een verslechtering van de medische situatie van de partner en kinderen, met name die van [kind 2]. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder deze omstandigheid kenbaar moeten meewegen bij de vraag welke moeilijkheden de gezinsleden van eiser zullen ondervinden, indien zij eiser zullen moeten volgen naar Egypte, en of het niet vrijstellen van het mvv-vereiste mede in het licht daarvan een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, hetgeen verweerder niet heeft gedaan. Verweerder heeft slechts in het kader van de vraag of sprake is van een objectieve belemmering gesteld dat in algemene zin wel psychiatrische en psychologische behandeling in Egypte verkrijgbaar is.
4.3.6 Voorts had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te doen naar de vraag of de behandeling voor de partner en jongste zoon van eiser in Egypte aanwezig is, nu eiser met een verklaring van psychotherapeut P. Okker van 3 augustus 2011 en een verklaring van een Egyptische arts, dr. Abeer Sarhan, van 10 oktober 2011 heeft onderbouwd dat de (VERS-)therapie van zijn partner en de behandeling van [kind 2] bij het MOC in Egypte niet aanwezig zijn. Met overlegging van deze verklaringen heeft eiser een begin van bewijs geleverd dat hier mogelijk een probleem ligt. Uit het beleid van verweerder inzake medische aanvragen in hoofdstuk B8 van de Vc 2000 valt niet af te leiden dat het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND niet adviseert over personen met de Nederlandse nationaliteit. De door verweerder gestelde omstandigheid dat het BMA volgens een protocol of onderlinge werkafspraken niet onderzoekt of behandeling voor Nederlandse onderdanen in het buitenland aanwezig is, ontslaat verweerder voorts niet van zijn onderzoeksplicht, die verweerder eventueel ook op een andere manier dan door middel van het BMA kan uitvoeren.
4.3.7. De rechtbank overweegt tenslotte dat verweerder ook de belangen van de kinderen onvoldoende heeft betrokken bij zijn standpunt dat eiser er ook voor kan kiezen alleen terug te keren naar Egypte. Eiser heeft gesteld dat hij onmisbaar is in het gezin, nu de partner van eiser vanwege haar psychische gesteldheid de zorg voor de kinderen niet alleen aankan en dat [kind 2] en [kind 1] de aanwezigheid van hun vader nodig hebben om zich goed te kunnen ontwikkelen. Deze stelling heeft eiser nadere onderbouwd met diverse verklaringen van onder meer gezinsbegeleidster [B] van 23 december 2010, van Kinderarts [C] van 24 augustus 2011, van drie leerkrachten van de basisschool van [kind 1] van 14 oktober 2011, van psychiater K.P. van der Wiel van 14 oktober 2011 en van MOC-medewerker [D] van 17 oktober 2011. Niet gebleken is of verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en de partner als eiser zich van het gezin scheidt door terug te keren naar Egypte.
4.4.4 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangen van de kinderen zowel als zij worden geacht eiser te volgen naar Egypte, als wanneer eiser alleen terugkeert naar Egypte niet kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit, op de overweging na dat de medische problemen van [kind 2] en mevrouw [A] geen objectieve belemmering vormen het gezinsleven in Egypte uit te oefenen, geen overwegingen aan de belangen van de kinderen gewijd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht om te onderzoeken of er (vergelijkbare) behandeling voor [kind 2] en mevrouw [A] in Egypte aanwezig is, nu eiser met begin van bewijs heeft aangetoond dat de behandeling die mevrouw [A] ontvangt en de multidisciplinaire behandeling die [kind 2] krijgt, niet in Egypte aanwezig zijn.
5. Al uit voorgaande overwegingen volgt dat er geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
7. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal de pro¬ce¬du¬re in de bezwaar¬fase worden voortgezet. De voorzieningenrechter van deze recht¬bank en zittingsplaats heeft bij uit¬spraak van 1 april 2011 (AWB 10/42290) een voorlopige voorziening ge¬troffen in¬houdende dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten totdat op het bezwaarschrift is beslist. De rechtbank acht deze getroffen voor¬ziening thans opnieuw van toepas¬sing. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8.1 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.2 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/25338,
- verklaart het beroep, in zoverre dat is gericht tegen het besluit van 8 juli 2011, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, in zoverre dat is gericht tegen het besluit van 29 februari 2012, gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 februari 2012;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/25340,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 304,-- (zegge: driehonderdvier euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,-- (zegge: duizenddriehonderdelf euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. J.J.P. Bosman en A.J. van Putten, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.