RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Middelburg
Zaaknummer: AWB 12/21588
V-nummer: [Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[Naam 1]
eiser,
gemachtigde mr. P.R. Klaver,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. M.F. van der Lubbe.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 3 juli 2012 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2012. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1983 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Op 8 november 2011 heeft hij gevraagd om uitstel van vertrek op grond van van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 23 april 2012 is die aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien de medisch adviseur aangeeft dat:
- het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 terecht is afgewezen. Verweerder heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) is een deskundigenadvies. Uit het BMA-advies van 8 maart 2012 blijkt dat bij het uitblijven van de behandeling geen acute noodsituatie zal ontstaan en dat eiser in staat is te reizen. De BMA-arts heeft geadviseerd op basis van de gegevens van de behandelend sector. De door eiser overgelegde brief van de behandelend psychiater D.J. Vinkers van 2 mei 2012 waarin deze stelt dat uitzetting waarschijnlijk tot een medische noodsituatie zal leiden, is niet medisch onderbouwd zodat van een onzorgvuldig onderzoek door de BMA geen sprake is. De vraag of behandeling mogelijk is in Irak is niet relevant omdat uit het BMA-advies blijkt dat er bij het uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan. Gelet hierop zijn er geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het BMA-advies. Het beroep op artikel 3 van het EVRM faalt, nu er geen sprake is van een ziekte die zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er sprake is van een medische noodsituatie. Verder stelt eiser dat Nederland het meest aangewezen land is voor behandeling. Eiser stelt dat uit de brief van de psychiater van 2 mei 2012 blijkt dat uitzetting zal leiden tot een medische noodsituatie. Eiser gaat er vanuit dat de BMA een persoonlijk onderzoek zal instellen. Er is sprake van schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser bestrijdt dat hij in staat is te reizen. De BMA heeft onvoldoende gemotiveerd dat eiser in staat is om te reizen. Behandelzorg is in het land van herkomst niet betaalbaar, bereikbaar en beschikbaar. Verder heeft verweerder niet voldaan aan de vergewisplicht. Verder stelt eiser dat hij dient te worden gehoord. Eiser heeft een drietal BMA-adviezen in andere zaken overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat behandelmogelijkheden voor mensen met psychische problemen in Irak onvoldoende zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ter beoordeling staat allereerst of verweerder het advies van het BMA van 8 maart 2012 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
6. Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ervan gewissen dat dit – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of aan de volledigheid daarvan. De rechtbank verwijst hiertoe naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, recentelijk nog de uitspraak van 18 april 2012 (JV 2012/258).
7. Het BMA-advies van 8 maart 2012 is tot stand gekomen na informatie van de behandelend psychiater van 23 februari 2012, en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Er is bij eiser sprake van posttraumatische stressstoornis (ptss). De klachten zijn: herbelevingen, vermijdingsgedrag, akoestische hallucinaties en een zeer beperkte toekomstverwachting Eiser staat onder behandeling. Er wordt cognitieve gedragstherapie en EMDR gegeven, alsmede medicatie (paroxetine en promethazine). Bij het uitblijven van behandeling wordt geen noodsituatie op korte termijn verwacht. Eiser is in staat te reizen met gangbare vervoersmiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig, aldus het advies.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het BMA-advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, noch dat dit advies niet inzichtelijk of concludent is. Ter beoordeling staat daarom of er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het BMA-advies. Eiser heeft verwezen naar de brief van zijn psychiater van 2 mei 2012, waarin deze in aanvulling op zijn brief van 23 februari 2012 stelt dat uitzetting zijns inziens waarschijnlijk zal leiden tot een noodsituatie. Volgens eiser had verweerder deze brief moeten voorleggen aan de BMA-arts.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft psychiater Vinkers zijn stelling dat uitzetting van eiser waarschijnlijk tot een noodsituatie zal leiden, niet onderbouwd. De beschrijving van de psychische problemen van eiser in de brief van 2 mei 2012 wijkt niet af van de beschrijving in de brief van 23 februari 2012, die het BMA bij de advisering heeft betrokken en evenmin van de beschrijving in het BMA-advies. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien die brief voor nader advies aan de BMA-arts voor te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft verschaft voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van dat BMA-advies. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom hij door de BMA-arts op het spreekuur gezien had moeten worden. De conclusie dat eiser kan reizen en dat bij stopzetting van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn ontstaat, is niet aangetast.
9. Verweerder heeft het BMA-advies van 8 maart 2012 dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
10. Nu verweerder ervan uit mocht gaan dat geen noodsituatie op korte termijn zal ontstaan indien medische behandeling achterwege blijft, treffen de beroepsgronden die zien op de behandelmogelijkheden in het land van herkomst geen doel. De drie overgelegde adviezen van het BMA die betrekking hebben op andere zaken, gaan er – anders dan in het geval van eiser – van uit dat behandeling in het land van herkomst noodzakelijk is ter voorkoming van een medische noodsituatie op korte termijn.
11. Met betrekking tot de stelling van eiser dat er gelet op zijn medische toestand bij terugkeer een situatie ontstaat die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer de uitspraak van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens een dwingende toestand van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens deze jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit de rapportage van het BMA is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat er van uitzonderlijke omstandigheden sprake is als hiervoor bedoeld. Aan de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van de zorg komt in dit verband geen betekenis toe. Verweerder heeft terecht overwogen dat bij zijn uitzetting ook op medische gronden geen met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie dreigt te ontstaan.
12. Eiser heeft betoogd dat verweerder in de bezwaarprocedure de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:18 oktober 2012
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.