ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1892

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/18156
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling wegens ongeloofwaardige verklaringen en gebrek aan bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 oktober 2012 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling, eiser, die zijn aanvraag had ingediend op 8 september 2011. De aanvraag werd afgewezen door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder, op 30 mei 2012. Eiser stelde dat zijn vader voor het World Food Program werkte en dat hij en zijn gezin bedreigd werden door de Taliban. Eiser zelf werd op 6 juli 2011 op straat bedreigd, waarna hij zijn land van herkomst verliet. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid kon concluderen dat de verklaringen van eiser over de werkzaamheden van zijn vader en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig waren. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om zijn identiteit en reisroute te onderbouwen, en zijn verklaringen waren inconsistent.

De rechtbank overwoog dat de vreemdeling in beginsel verantwoordelijk is voor het overleggen van reisdocumenten en dat het ontbreken daarvan niet zonder meer kan worden geaccepteerd. Eiser had zijn documenten aan een reisagent afgestaan, maar er was geen bewijs van dwang tot afgifte. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning vormden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bewijs te leveren voor zijn asielaanvraag en de rol van de overheid in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling. De rechtbank wees erop dat de situatie in Afghanistan niet zodanig uitzonderlijk was dat deze een asielstatus rechtvaardigde, en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Middelburg
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/18156
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[Naam 1]
eiser,
gemachtigde mr. F.S. van Nierop,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. P. van Zijl
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 (hierna: het bestreden besluit) is de asielaanvraag van eiser afgewezen. Op 5 juni 2012 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Sadat, tolk in de Pashtu taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1995 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 8 september 2011 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen en daarbij tevens bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) en dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet op eiser van toepassing is.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader voor het World Food Program (WFP) werkte en eisers vader en het gezin hierom door de Taliban bedreigd werden. Eiser werd op 6 juli 2011 op straat bedreigd waarbij op hem werd geschoten en zijn vriend in zijn been is geraakt. Een dag later heeft eisers vader een dreigbrief gevonden. Op 17 juli 2011 vond er in de ouderlijke woning een inval plaats, hierna heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
3. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft onvoldoende documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Eiser heeft een taskera overgelegd die na onderzoek zeer wel mogelijk echt is bevonden, echter rijmt de datum van afgifte, te weten 20 augustus 2011, niet met de door eiser gestelde vertrekdatum uit Afghanistan, begin augustus 2011, terwijl eiser had gesteld deze reeds bij zijn inreis in Nederland in zijn bezit te hebben. Eiser heeft zijn reisrelaas niet onderbouwd met het door hem gebruikte grensoverschrijdingsdocument, noch met enig ander indicatief bewijs. Het door hem gebruikte paspoort en de tickets heeft hij in Nederland aan de reisagent afgestaan, hetgeen aan eiser is toe te rekenen. Verweerder vindt het vreemd dat eiser heeft nagelaten te vertellen over de visumaanvragen die door zijn broers en vader waren ingediend, nog voor de gestelde problemen van zijn vader. Verder gaat geen positieve overtuigingskracht uit van eisers verklaringen over de werkzaamheden en de problemen van zijn vader, nu hij hier niet goed over kan verklaren en heeft nagelaten zijn stellingen te onderbouwen. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep verwezen naar al hetgeen in de zienswijze van 26 april 2012 naar voren is gebracht en verzocht dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij op het moment dat hij Afghanistan verliet, op 10 augustus 2011, nog maar net zestien jaar oud was. Gelet op zijn afhankelijkheid van de reisagent en zijn leeftijd is het eiser niet toerekenbaar dat hij de voor de reis gebruikte documenten niet heeft overgelegd. Indicatief bewijs uit het vliegtuig zoals servetjes en suikerzakjes en dergelijke worden opgehaald als vuil en heeft hij niet over kunnen leggen. Op eisers taskera is een onjuiste afgifte datum vermeld door de autoriteiten en eiser legt in beroep een fotokopie van de gewijzigde taskera over. Eiser weet niet precies hoe het zit met zijn vader en zijn broers die in het bezit zijn geweest van visa; dit kan hem niet worden toegerekend. Eiser heeft geen contact kunnen leggen met zijn vader en de overige gezinsleden in Afghanistan. Het WFP heeft aan zijn in Nederland wonende oom laten weten geen informatie te verstrekken over haar werknemers in Afghanistan. Uit het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 2011 blijkt dat onder andere de Taliban gerichte aanvallen plegen op medewerkers van internationale organisaties. Eisers verklaringen komen overeen met hetgeen blijkt uit het algemeen ambtsbericht en eiser vreest bij terugkeer voor daden van vervolging van de zijde van de Taliban en andere Opposing Military Forces en meent dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling omdat hij de zoon is van een WFP-medewerker. Eiser doet een beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn. Zolang eiser niet de achttienjarige leeftijd heeft bereikt dient hij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarig nu het niet duidelijk is of zijn ouders nog in leven zijn en hij derhalve geen opvang heeft in Afghanistan, aldus eiser.
5. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder f, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
De vreemdeling die aanspraak heeft op subsidiaire bescherming als hiervoor bedoeld, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser toerekenbaar onvoldoende documenten heeft overgelegd. Daartoe wordt overwogen dat verweerder in beginsel niet hoeft te accepteren dat een vreemdeling geen reisdocumenten of indicatieve reisbescheiden overlegt en evenmin in staat is om concrete en objectief verifieerbare verklaren omtrent de reisroute af te leggen. Eiser is in het bezit geweest van reisdocumenten maar heeft deze afgestaan aan de reisagent. Van dwang tot afgifte is niet gebleken. Een beroep op eisers gestelde afhankelijke situatie en zijn minderjarigheid zijn onvoldoende om hieraan voorbij te gaan. Gelet op het vorenstaande dient van verzoeksters verklaringen een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de verklaringen van eiser over zijn vaders werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende problemen en bedreigingen door de Taliban niet geloofwaardig zijn.
Dat eiser niets over de werkzaamheden van zijn vader weet te vertellen en dat eiser tot op heden geen aantoonbare pogingen heeft ondernomen om contact met zijn vader op te nemen na zijn terugkeer naar Afghanistan dan wel getracht heeft zijn verklaringen te onderbouwen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft daarom kunnen komen tot het oordeel dat positieve overtuigingskracht ontbreekt en dat het relaas van eiser over de werkzaamheden van zijn vader en de daaruit voortvloeiende problemen als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van 24 augustus 2011 op het standpunt gesteld dat de situatie in Afghanistan, en in het bijzonder in de provincie Nangarhar, niet zo uitzonderlijk en erg is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c, van de Definitierichtlijn. Het is voorts aan eiser om aannemelijk te maken dat de situatie in zijn land van herkomst wel uitzonderlijk is als bedoeld in artikel 15c, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft dit in beroep wel bestreden maar niet onderbouwd.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als amv. Uit de vorenstaande overwegingen blijkt dat eiser ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd, hetgeen leidt tot de conclusie dat eiser het onderzoek naar adequate opvangmogelijkheden in zijn land van herkomst frustreert.
11. Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen en op goede gronden bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als amv.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2012.
Afschrift verzonden op:18 oktober 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.