ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1773

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
390412 / HA ZA 11-934 en 393827 / HA ZA 11-1451
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na brandstichting en mededelingsplicht bij verzekering

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank 's-Gravenhage, zijn twee vorderingen aan de orde. De eerste vordering betreft een schadevergoeding van € 147.646,00 door [A] qq aan Nationale-Nederlanden, die de schade aan de inboedel van een woning betreft. De tweede vordering is van Van Lanschot, die aanspraak maakt op een bedrag van € 770.224,00 in verband met haar pandrecht op de schadepenningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B], de verzekeringnemer, bij het aangaan van de verzekering zijn mededelingsplicht niet is nagekomen door drie strafbare feiten niet te melden. Nationale-Nederlanden heeft zich op het standpunt gesteld dat hierdoor geen recht op uitkering bestaat. De rechtbank oordeelt echter dat Nationale-Nederlanden niet heeft aangetoond dat [B] opzettelijk heeft geprobeerd om hen te misleiden. De rechtbank concludeert dat Nationale-Nederlanden gehouden is om de schade te vergoeden, omdat de mededelingsplicht niet is geschonden. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] qq en Van Lanschot toe, waarbij Nationale-Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van beide eisers toegewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Vonnis in gevoegde zaken van 10 oktober 2012
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 390412 / HA ZA 11-934 van
[A]
in hoedanigheid van curator van [B],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. Stegeman te 's-Hertogenbosch,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGEN MIJ. N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Arnold te Den Haag,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 393827 / HA ZA 11-1451 van
de naamloze vennootschap
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. M. Bouman te Eindhoven,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGEN MIJ. N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Arnold te Den Haag,
Partijen zullen hierna [A] qq, Nationale-Nederlanden en Van Lanschot genoemd worden.
1.De procedure in de zaak 11-934
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding d.d. 18 maart 2011, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 25 maart 2011, waarin een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 20 december 2011 en de daarin genoemde stukken.
- de akte overlegging producties van Nationale-Nederlanden,
- de antwoordakte na overleggen producties van Van Lanschot.
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De procedure in de zaak 11-1451
2.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding d.d. 28 april 2011,
- de akte overlegging producties,
- de incidentele conclusie tot voeging van Nationale-Nederlanden, met productie,
- de antwoordconclusie in incident van Van Lanschot;
- het vonnis in incident van 3 augustus 2011, waarbij de voeging is uitgesproken,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 25 maart 2011, waarin een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 20 december 2011 en de daarin genoemde stukken,
- de akte overlegging producties van Nationale-Nederlanden,
- de antwoordakte na overleggen producties van Van Lanschot.
2.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
3.De feiten
3.1.[B] (hierna: [B]) heeft in juli 2003 bij Nationale-Nederlanden een woonhuis- en inboedelverzekering (hierna: de verzekering) afgesloten voor een woonhuis aan de [A-straat te plaats A] (hierna: de woning).
3.2.De bij de verzekering behorende "ZWC.1 - ZekerWonenCombinatie (Euro)"-voorwaarden (hierna: de polisvoorwaarden) bepalen onder meer:
"2.3.2 Vaststelling schade aan gebouw
(...)
2.3.2.2 Herstel / herbouw
Indien herstel of herbouw mogelijk is en ook wordt uitgevoerd, wordt de omvang van de schade vastgesteld zoals hierna genoemd.
(...)
Vaststelling vindt plaats met inachtneming van het hierna vermelde.
(...)
f. Verzekerde heeft binnen één jaar na de schadedatum schriftelijk meegedeeld dat tot herstel of herbouw zal worden overgegaan.
(...)
2.3.2.3 Geen herstel / herbouw
Indien herstel of herbouw niet mogelijk is of niet wordt uitgevoerd, wordt de omvang van de schade vastgesteld op bedragen zoals hierna genoemd.
a. Het verschil tussen de verkoopwaarde onmiddellijk vóór en onmiddellijk ná de gebeurtenis(...)
Hoofdstuk 3 Uitsluitingen
De verzekering biedt geen dekking voor de hierna genoemde voorvallen / omstandigheden / gebeurtenissen.
(...)
3.2.9 Opzet / schuld
Schade die door merkelijke schuld of nalatigheid van een verzekerde persoon is ontstaan of verergerd, ongeacht wie de schade lijdt."
3.3.Op het door [B] op 16 juli 2003 ondertekende aanvraagformulier, staat onder meer de volgende vraag vermeld:
"Is er sprake geweest van aanraking met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf?"
3.4.Deze vraag wordt voorafgegaan door de volgende tekst:
"Bij deze vragen dienen feiten vermeld te worden omtrent de voorgeschiedenis van de aanvrager, de personen met wie hij/zij in gezinsverband samenwoont en/of andere belanghebbenden bij deze verzekering, die zijn voorgevallen in de laatste acht jaar."
3.5.[B] heeft de onder 3.3 genoemde vraag met "nee" beantwoord.
3.6.Van Lanschot heeft op 24 oktober 2005 een hypotheek verstrekt aan [B] tot een bedrag van in totaal € 2.240.000,--. Het onderpand van de hypotheek betrof onder meer de woning.
3.7.In de nacht van 17 op 18 juli 2008 heeft een brand gewoed in de woning. De brand is omstreeks 01.30 uur ontdekt door de buurman. De woning is volledig uitgebrand.
3.8.[B] heeft naar aanleiding van de brand Nationale-Nederlanden verzocht om de door hem geleden schade ten gevolge van de brand uit te keren onder de verzekering.
3.9.Bij brief van 1 augustus 2008 heeft Van Lanschot aan Nationale-Nederlanden medegedeeld aanspraak te maken op het door Nationale-Nederlanden onder de opstalverzekering uit te keren bedrag uit hoofde van het haar toekomende pandrecht op de schadepenningen.
3.10.Op 3 februari 2009 is [B] door de rechtbank 's-Hertogenbosch failliet verklaard en is [A] qq benoemd tot curator.
3.11.Naar aanleiding van de brand is op 15/20 april 2009 een namens Nationale-Nederlanden ondertekende akte van schadetaxatie opgemaakt, waarin de schade aan de inboedel is begroot op € 147.646,--. Naar aanleiding van de brand is op 27 april 2009 een namens Nationale-Nederlanden ondertekende akte van schadetaxatie opgemaakt, waarin de schade aan de woning op basis van herbouwwaarde is vastgesteld op € 883.266,-- en op basis van de verkoopwaarde op € 770.224,--.
3.12.Nationale-Nederlanden is niet overgegaan tot uitkeringen aan [B] en/of Van Lanschot in verband met de brand.
4.Het geschil
in de zaak 11-934
4.1.[A] qq vordert - samengevat - veroordeling van Nationale-Nederlanden tot betaling van € 147.646,00, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.[A] qq legt aan zijn vordering ten grondslag dat Nationale-Nederlanden op grond van de verzekeringsovereenkomst gehouden is om de schade aan de inboedel van de woning te vergoeden.
4.3.Nationale-Nederlanden voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 11-1451
4.4.Van Lanschot vordert - samengevat - veroordeling van Nationale-Nederlanden tot betaling van primair € 883.266,-- en subsidiair € 770.224,-- in verband met haar pandrecht op de schadepenningen, vermeerderd met rente en kosten.
4.5.Van Lanschot legt aan haar vordering ten grondslag dat Nationale-Nederlanden op grond van het aan Van Lanschot uit hoofde van de hypotheek aan haar toekomende pandrecht op de schadepenningen, gehouden is tot uitkering onder de verzekering van de herbouwwaarde, althans de verkoopwaarde van de woning.
4.6.Nationale-Nederlanden voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5.De beoordeling in beide zaken
Beroep op verzwijging
5.1.Primair beroept Nationale-Nederlanden zich erop dat [B] bij het aangaan van de verzekering zijn mededelingsplicht niet is nagekomen, zodat er onder de verzekering geen recht op uitkering bestaat.
5.2.Tussen partijen is niet in geschil dat [B] bij de aanvraag de volgende drie strafbare feiten niet heeft medegedeeld:
a. een transactie wegens belediging van een ambtenaar in functie (26 januari 2001);
b. een vrijspraak wegens een belediging van een ambtenaar in functie (10 juni 2001);
c. een transactie wegens rijden onder invloed (4 februari 2003).
5.3.Nationale-Nederlanden heeft betoogd dat de niet-meegedeelde strafbare feiten iets zeggen over de moraliteit van [B] en derhalve van belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals zich dat heeft verwezenlijkt, namelijk brandstichting. Ook is volgens Nationale-Nederlanden sprake van opzet van [B] tot misleiding van Nationale-Nederlanden. Zij voert daartoe een aantal omstandigheden aan. [A] qq en Van Lanschot hebben bestreden dat [B] zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
5.4.De rechtbank stelt voorop dat - nu de verzekering voor 1 januari 2006 is gesloten - voor de omvang van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering op grond van artikel 221 lid 1 Ow NBW artikel 251 (oud) WvK van toepassing is. Voor de rechtsgevolgen van het beroep op verzwijging gelden krachtens artikel 221 lid 2 Ow NBW de artikelen 7:929 en 9:930 BW.
5.5.Voor de toepassing van artikel 251 (oud) WvK in verband met het beoordelen van de omvang van de mededelingsplicht is vereist dat de verzekeraar stelt - en bij gemotiveerde betwisting: aantoont - dat de verzekerde nagelaten heeft feiten waarmee deze bekend was of behoorde te zijn, aan de verzekeraar mede te delen. Het dient daarbij te gaan om feiten waarvan - naar de verzekerde wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen - de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, onder welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.
5.6.De omvang van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 251 (oud) WvK wordt onder meer begrensd door het kennisvereiste, het kenbaarheidsvereiste en het relevantievereiste. Het kennisvereiste brengt mee dat de verzekeringnemer uitsluitend feiten hoeft mede te delen die hij kent of behoort te kennen. Het kenbaarheidsvereiste beperkt de mededelingsplicht tot de feiten waarvan de verzekeringnemer weet, of waarvan hij behoort te begrijpen dat zij voor de verzekeraar van belang zijn of kunnen zijn, terwijl het relevantievereiste de mededelingsplicht begrensd tot feiten waarvan de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen.
5.7.[A] qq stelt in verband met de toepassing van artikel 251 (oud) WvK dat niet is voldaan aan het kennisvereiste door te betogen dat [B] de onder r.o. 5.2. genoemde strafbare feiten, met de afdoening waarvan hij (kennelijk) niet bekend was, niet als "misdrijf" heeft beschouwd en om die reden niet heeft medegedeeld. Dit betoog faalt. Van [B] mocht verwacht worden dat hij - zo nodig door het opvragen van zijn justitiële documentatie - in voldoende mate zeker stelde of de strafbare feiten door politie en justitie als misdrijf waren aangemerkt. [B] mocht er - anders dan [A] qq lijkt te betogen - niet mee volstaan zelf een kwalificatie aan de strafbare feiten te geven aan de hand van de taalkundige definitie die de Van Dale geeft. Er is derhalve voldaan aan het in het kader van artikel 251 (oud) WvK geldende kennisvereiste.
5.8.De mededelingsplicht wordt in het onderhavige geval nader ingekleurd door de vragenlijst van Nationale-Nederlanden, die immers daarmee aangeeft welke feiten voor haar voor het beoordelen van het risico van belang zijn. Nationale-Nederlanden zal in beginsel afgaan op de juistheid en volledigheid van de antwoorden op de gestelde vragen. Nu Nationale-Nederlanden in het aanvraagformulier expliciet heeft gevraagd naar door [B] gepleegde misdrijven en daarbij de bewoordingen "aanraking met politie/justitie" heeft gehanteerd (r.o. 3.3.), moet het [B] voldoende duidelijk zijn geweest dat de onder r.o. 5.2. vermelde strafrechtelijke feiten voor Nationale-Nederlanden van belang waren voor de beslissing of, en zo ja, onder welke voorwaarden zij de verzekering had willen sluiten. Mitsdien is - anders dan [A] qq betoogt - voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, alsmede - en anders dan Van Lanschot betoogt - aan het relevantievereiste. Daarbij mist beslissende betekenis of de strafrechtelijke feiten zoals hier aan de orde al dan niet in rechtstreeks verband kunnen worden gebracht met het te verzekeren risico. Met Nationale-Nederlanden kan immers worden aangenomen dat die strafrechtelijke feiten in beginsel relevante informatie kunnen verschaffen over de betrouwbaarheid van de persoon van de (aspirant)verzekerde.
5.9.Het voorgaande leidt ertoe dat [B] zijn mededelingsplicht als bedoeld in artikel 251 (oud) WvK heeft geschonden door op het aanvraagformulier geen melding te maken van de onder r.o. 5.2. genoemde strafrechtelijke feiten.
5.10.Vervolgens dient aan de hand van de artikelen 7:929 en 930 BW de vraag te worden beantwoord wat de rechtsgevolgen van de verzwijging zijn.
5.11.De rechtbank stelt in dit verband voorop dat Nationale-Nederlanden ter zitting heeft erkend dat ook wanneer de onder r.o. 5.2. genoemde strafbare feiten door [B] aan haar zouden zijn medegedeeld, zij geen andere verzekering zou hebben afgesloten en evenmin andere voorwaarden zou hebben bedongen. Zulks brengt mee dat Nationale-Nederlanden uitsluitend met succes uitkering kan weigeren, wanneer [B] heeft gehandeld met de opzet om Nationale-Nederlanden te misleiden (artikel 7:930 lid 5 BW). De stelplicht en bewijslast van de opzet tot misleiding rust op Nationale-Nederlanden.
5.12.Volgens Nationale-Nederlanden blijkt de opzet tot misleiding allereerst uit het feit dat [B] aan de expert van Nationale-Nederlanden verschillende verklaringen heeft afgelegd over zijn strafrechtelijk verleden. Zo heeft hij op 18 juli 2008, te weten na de brand, verklaard dat bij zijn weten in de acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering niet met politie en justitie in aanraking is geweest. Op 19 augustus 2008 heeft hij de boete voor het rijden onder invloed toegegeven. Op 2 februari 2009 heeft hij naast de boete voor het rijden onder invloed ook een transactie uit 2003 genoemd. Ten tweede blijkt uit het feit dat [B] twee bedrijven had die zich onder meer bezig hielden met adviseren en bemiddelen in verzekeringen, dat hij op de hoogte was van het belang van het juist invullen van het aanvraagformulier en ook bekend was met het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen, aldus Nationale-Nederlanden.
5.13.Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nationale-Nederlanden - mede in het licht van de door [A] qq en Van Lanschot naar voren gebrachte verweren - niet aan haar stelplicht aangaande de opzet van [B] tot misleiding voldaan. De door Nationale-Nederlanden aangevoerde omstandigheden zijn daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang de relatief geringe ernst van de verzwegen strafbare feiten in vergelijking met brandstichting en de omstandigheid dat die strafbare feiten niet in enig (direct) verband tot brandstichting staan. Het feit dat [B] in de drie gesprekken met de expert uit vrije beweging steeds meer strafbare feiten heeft genoemd, verhoudt zich ook niet goed tot de door Nationale-Nederlanden gestelde opzet tot misleiding. In dit verband is tevens van belang dat hij in verband met een van de strafbare feiten een hogere boete heeft genoemd (€ 300,--) dan hem daadwerkelijk was opgelegd (€ 100,--).
5.14.Het voorgaande leidt ertoe dat [B] zijn mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 251 (oud) WvK niet heeft geschonden. Het betoog van Nationale-Nederlanden dat zij wegens verzwijging niet gehouden is tot uitkering onder de verzekeringsovereenkomst faalt derhalve.
Beroep op brandstichting
5.15.Subsidiair beroept Nationale-Nederlanden zich erop dat [B] opdracht heeft gegeven om de brand in zijn woning te stichten, zodat zij de schade op grond van artikel 7:952 BW en artikel 3.2.9 van de polisvoorwaarden niet hoeft te vergoeden.
5.16.Door [A] qq en Van Lanschot wordt niet met zoveel woorden betwist dat van brandstichting sprake is. De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat sprake is van brandstichting niet meebrengt dat sprake is van betrokkenheid van [B] bij die brandstichting. Nationale-Nederlanden zal dan ook moeten stellen en bij voldoende betwisting moeten bewijzen dat [B] de brand heeft gesticht of heeft doen stichten. Het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van [B] is ontstaan rust derhalve op Nationale-Nederlanden.
5.17.Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat de navolgende omstandigheden het beroep van Nationale-Nederlanden op merkelijke schuld rechtvaardigen:
a. De woning was voorafgaand aan de brand geheel afgesloten;
b. Er is geen braakschade, zodat een sleutelhouder betrokken moet zijn geweest;
c. Ondanks dat het inbraakalarm was ingeschakeld, is het alarm niet afgegaan. Dit betekent dat het alarm voorafgaand aan de brand werd uitgeschakeld door iemand die de code van het alarm kende. Dit duidt op betrokkenheid van een sleutelhouder;
d. Er is geen kwaadwillende derde;
e. [B] had een financieel motief.
Ad. a. Woning afgesloten
5.18.[A] q.q. en Van Lanschot hebben niet bestreden dat de woning geheel was afgesloten. Deze omstandigheid brengt op zichzelf echter nog geen betrokkenheid van [B] bij de brandstichting met zich mee. Andere, hierna te bespreken omstandigheden moeten daarbij meegewogen worden.
Ad. b. Geen braakschade, dus betrokkenheid van een sleutelhouder
5.19.[A] q.q. en Van Lanschot hebben bestreden dat er geen sprake is geweest van braakschade. Ter zitting heeft de expert van Nationale-Nederlanden erkend dat het, op basis van de door hem na de brand aangetroffen situatie, mogelijk is dat het linker keukenraam van de woning, waarvan de combisluiting na de brand getordeerd is aangetroffen, van buiten is geopend door een ruitje van het keukenraam in te slaan en daarna de combisluiting te openen. Wanneer de combisluiting daarbij niet volledig in de openstand is gezet en er vervolgens van buiten aan het raam is getrokken, dan is het mogelijk, zoals de expert heeft erkend, dat de combisluiting tordeert op de wijze zoals die na de brand is aangetroffen door de expert. Nu de eigen expert van Nationale-Nederlanden heeft erkend dat het mogelijk is om zonder zichtbare braakschade (met uitzondering van de na de brand nog te constateren getordeerde combisluiting van het keukenraam) de woning via het keukenraam te betreden, is het mogelijk dat de woning is binnengetreden zonder gebruik te maken van een sleutel van een sleutelhouder. Derhalve vormt de omstandigheid dat de expert in zijn rapport heeft vermeld dat er na de brand "geen zichtbare braakschade" is aangetroffen, niet de conclusie worden verbonden dat [B] betrokken is geweest bij de brandstichting. In dit verband is nog van belang dat na de brand is geconstateerd dat bij het betreffende keukenraam goederen uit de woning op het gazon zijn aangetroffen, hetgeen onder de gegeven omstandigheden een extra aanwijzing vormt dat de woning daadwerkelijk via het keukenraam is betreden.
Ad. c. Alarm is niet afgegaan
5.20.Nationale-Nederlanden baseert haar stelling dat het inbraakalarm niet is afgegaan op het feit dat geen van de getuigen die de brand hebben waargenomen, een akoestisch of optisch alarm hebben geconstateerd. Er zijn wel diverse personen die een hard piepend geluid hebben gehoord, maar dat geluid is volgens Nationale-Nederlanden waarschijnlijk afkomstig geweest van een brandmelder. Volgens Nationale-Nederlanden is het tevens onaannemelijk dat het alarmsysteem is gesaboteerd.
5.21.Uit de diverse getuigenverklaringen blijkt dat diverse personen een piepend geluid hebben gehoord. Getuige [C] (zie bijlage 17 bij het rapport van CED Forensic) heeft verklaard dat hij de "pieptoon" 5 seconden heeft gehoord. Volgens Nationale-Nederlanden betrof dit geluid echter een, naar de rechtbank begrijpt, zich in de woning bevindend brandalarm en niet het zich buiten de woning bevindende inbraakalarm. Een duidelijke verklaring voor deze aanname ontbreekt, maar lijkt ingegeven door het feit dat het inbraakalarm een ander geluid zou produceren dan de door de getuigen waargenomen pieptoon en bovendien aanzienlijk luider zou zijn dan de door de getuigen waargenomen pieptoon. In dit verband is van belang de verklaring van de schoonmaakster van [B] van 10 september 2009 (bijlage 6A bij het rapport van CED Forensic). De schoonmaakster is in de periode voorafgaand aan de brand tweemaal bij de woning gearriveerd toen het alarm afging. In verband met de eerste keer, die volgens haar verklaring ongeveer anderhalf tot twee jaar voor 10 september 2009 heeft plaatsgevonden, verklaard zij:
"Toen ik ter plaatse kwam, was er een hels kabaal van de sirene van het alarm. Het geluid was soortgelijk als het geluid van een politiesirene. Ook brandde de zwaailamp. De zwaailamp zat buiten naast de voordeur, maar ik kan u niet zegen waar zich de sirene bevond. Dat is mij niet bekend. In elk geval heb ik toen het alarm uitgeschakeld."
5.22.De tweede keer op 15 juli 2008, te weten twee dagen voor de brand, heeft de schoonmaakster bij aankomst bij de woning het volgende heeft geconstateerd:
"Ik ontdekte toen dat het zwaailicht naast de voordeur van de woning brandde. Dat was een oranje lamp. Tevens hoorde ik een pieptoon. U vraagt mij de pieptoon te omschrijven en waar het geluid van deze toon vandaan kwam. Ik kan u zeggen dat de pieptoon van buiten kwam, maar ik kan niet zeggen vanaf welke plaats. Tevens was de pieptoon een stuk minder hard dan het geluid van het alarm waarover ik u zojuist heb verklaard [zie r.o. 5.21; toevoeging rechtbank]. De pieptoon buiten was gewoon zacht en dat geluid was niet hoorbaar vanaf de openbare weg. Ik hoorde het pas toen ik uit de auto stapte. Bij het normale alarm, hoorde je dat geluid al in de auto."
5.23.Nu de schoonmaakster heeft verklaard dat de pieptoon van buiten kwam, kan deze niet zijn veroorzaakt door een zich in de woning bevindend brandalarm en moet het geluid afkomstig zijn geweest van het inbraakalarm, zeker nu (ook) de lamp van het inbraakalarm brandde. De getuigen hebben eveneens gesproken over een pieptoon, zodat de verklaring van de schoonmaakster aanleiding geeft te veronderstellen dat er mogelijk problemen waren met het akoestische alarm, waardoor deze niet het helse kabaal van een politiesirene gaf, maar slechts een pieptoon. De door de getuigen waargenomen pieptoon kan dan ook wel degelijk afkomstig zijn geweest van het inbraakalarm.
5.24.Dat de pieptoon slechts geringe tijd is gehoord, laat zich goed verklaren door een mogelijke sabotage van het systeem door de brandstichters, zoals [A] qq hebben betoogd. De stelling van Nationale-Nederlanden dat sabotage van het alarmsysteem onaannemelijk is, kan de rechtbank niet volgen. Nationale-Nederlanden baseert zich daarbij op een uitlating van de installateur van de alarminstallatie, die heeft verklaard:
"Als de kabel van de sirene wordt doorgeknipt gebeurt er niks, behalve de flitser wordt geactiveerd. Als het flitslicht buiten wordt doorgeknipt, dan treedt de sirene in werking."
5.25.Uit deze verklaring volgt dat wanneer zowel de kabel van de sirene, als die van het flitslicht worden doorgeknipt, er geen optisch en geen akoestisch inbraakalarm (meer) is. Daarmee is het heel wel mogelijk dat, zoals [A] qq heeft betoogd, het inbraakalarm kort na het binnentreden door de brandstichters is vernield. Hiermee is in lijn dat de zich ten tijde van het ontstaan van de brand in de buurt van de woning bevindende getuigen het akoestisch alarm (in de vorm van een pieptoon) slechts korte tijd hebben waargenomen, terwijl de getuigen die (aanzienlijk later) bij de woning zijn gearriveerd geen akoestisch en geen optisch alarm hebben waargenomen.
5.26.De enkele omstandigheid dat er buurtbewoners zijn die hebben verklaard in het geheel geen alarm te hebben gehoord, is onder de gegeven omstandigheden van onvoldoende betekenis om te oordelen dat het inbraakalarm niet is afgegaan. Nu er meerdere buurtbewoners zijn die een alarm hebben gehoord rond de tijd waarop de brand is ontstaan, hecht de rechtbank aan die verklaringen meer waarde, nu het minder waarschijnlijk is dat er buurtbewoners zijn die een alarm hebben gehoord dat er niet was, dan dat het waarschijnlijk is dat er buurtbewoners zijn die een alarm dat wel is afgegaan niet hebben gehoord, mede ook omdat zij zich in hun woningen bevonden op het moment dat het alarm afging.
5.27.Onder de gegeven omstandigheden volgt de rechtbank Nationale-Nederlanden niet in haar stelling dat het inbraakalarm niet is afgegaan.
Ad. d. Geen kwaadwillende derde
5.28.Nationale-Nederlanden heeft enkel gesteld dat de betrokkenheid van een kwaadwillende derde niet aannemelijk is. [A] qq heeft daartegen aangevoerd dat [B] heeft verklaard te zijn bedreigd door voormalige zakenpartners en investeerders. Uit de in het geding gebrachte expertiserapporten blijkt inderdaad dat door bedrijven van [B] investeerders zijn gedupeerd en dat hij een conflict heeft gehad met zijn voormalig zakenpartner, door wie hij ook is bedreigd. Dat conflict heeft enkele weken voor de brand geleid tot een aangifte van [B] wegens mishandeling door zijn voormalig zakenpartner. In zijn aan de expert van Nationale-Nederlanden afgelegde verklaring van 2 februari 2009 heeft [B] aangegeven dat hij dacht dat zijn voormalig zakenpartner iets met de brand te maken heeft.
5.29.In het licht van het voorgaande heeft Nationale-Nederlanden haar stelling dat de betrokkenheid van een kwaadwillende derde niet aannemelijk is, onvoldoende onderbouwd.
Ad. e. Financieel motief
5.30.In verband met een eventueel financieel motief voor brandstichting, als door Nationale-Nederlanden aangenomen, heeft [A] qq gesteld dat [B] geen enkel financieel belang had bij de brandstichting omdat de woning was bezwaard met een hypotheek en de inboedel opnieuw zou moeten worden aangeschaft. In zijn aan de expert van Nationale-Nederlanden afgelegde verklaring van 2 februari 2009 heeft [B] in verband met een mogelijk motief immers verklaard dat de woning voor een bedrag van € 1,5 miljoen was verhypothekeerd, dat hij de inboedel opnieuw zal moeten aanschaffen en "dat hij er niet beter van wordt". In het licht van het voorgaande heeft Nationale-Nederlanden het door haar gestelde financieel motief onvoldoende onderbouwd.
Conclusie
5.31.Gezien al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat Nationale-Nederlanden in het licht van het door [A] qq en Van Lanschot gevoerde verweer, haar stelling dat [B] de brand heeft doen stichten en om die reden merkelijke schuld verweten kan worden, onvoldoende onderbouwd. Dat en op welke wijze [B] bij de brandstichting betrokken zou zijn geweest, blijft immers volstrekt onduidelijk. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
5.32.De rechtbank komt tot het oordeel dat Nationale-Nederlanden gehouden is om tot uitkering onder de verzekering over te gaan.
6.Voorts in de zaak 11-934
6.1.De rechtbank zal het door [A] qq gevorderde bedrag van € 147.646,00 toewijzen, nu Nationale-Nederlanden de hoogte van dit bedrag niet heeft bestreden.
6.2.Met betrekking tot de primair gevorderde wettelijke rente met ingang van de schadedatum d.d. 18 juli 2008, heeft Nationale-Nederlanden betoogd dat zij op dat moment (nog) niet in verzuim was en om die reden geen wettelijke rente verschuldigd is. De rechtbank zal de wettelijke rente daarom toewijzen met ingang van de subsidiair gevorderde ingangdatum van de dag der dagvaarding, te weten 18 maart 2011.
6.3.Ten aanzien van de door [A] qq gevorderde buitengerechtelijke kosten, heeft Nationale-Nederlanden betoogd dat de door [A] qq in het geding gebrachte correspondentie, die de gevorderde buitengerechtelijke kosten zou moeten rechtvaardigen, enkel betrekking heeft op de verplichting tot het verstrekken van een uittreksel uit het justitieel documentatieregister.
6.4.Met Nationale-Nederlanden is de rechtbank van oordeel dat de in het geding gebrachte correspondentie enkel betrekking heeft op het verstrekken van informatie uit het justitieel documentatieregister. [A] qq heeft nagelaten stukken over te leggen die betrekking hebben op buitengerechtelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De rechtbank zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen. Nu [A] qq zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
6.5.Nationale-Nederlanden zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] qq worden begroot op:
- dagvaarding € 76,31
- betaald griffierecht € 1.414,00
- salaris advocaat € 3.552,50 (2,5 punten × tarief V) +
Totaal € 5.042,81
7.Voorts in de zaak 11-1451
7.1.Nationale-Nederlanden heeft voorts nog betoogd dat Van Lanschot uitsluitend aanspraak kan maken op uitkering van de verkoopwaarde van de woning. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [B] op grond van artikel 2.3.2.2 aanhef en onder f van de polisvoorwaarden binnen één jaar na de schadedatum schriftelijk aan Nationale-Nederlanden had moeten meedelen dat hij tot herstel zou overgaan. Ondanks dat aan [B] een zogenaamde verklaring inzake herbouw is toegezonden, heeft hij deze nimmer geretourneerd, aldus Nationale-Nederlanden. Van Lanschot heeft daartegen ingebracht dat [B] zijn voornemen tot herbouw niet tijdig aan Nationale-Nederlanden kenbaar heeft kunnen maken, omdat hij door het uitblijven van uitkering door Nationale-Nederlanden niet in staat was om de herbouw te financieren.
7.2.De rechtbank kan het betoog van Van Lanschot niet volgen. Voor het doen van de schriftelijke mededeling dat tot herbouw zal worden overgegaan, is immers niet vereist dat de benodigde financiering voor die herbouw reeds is verkregen. Wanneer [B] daadwerkelijk de wens had om tot herbouw over te gaan, had hij dit binnen een jaar na de schadedatum aan Nationale-Nederlanden moeten mededelen. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan Van Lanschot geen aanspraak maken op uitkering van de herbouwwaarde van de woning. De rechtbank zal daarom slechts de subsidiair gevorderde verkoopwaarde ad € 770.224,00 toewijzen.
7.3.Met betrekking tot de primair gevorderde wettelijke rente met ingang van de schadedatum d.d. 18 juli 2008, heeft Nationale-Nederlanden betoogd dat zij op dat moment (nog) niet in verzuim was en om die reden geen wettelijke rente verschuldigd is. De rechtbank zal de wettelijke rente daarom toewijzen met ingang van de subsidiair gevorderde ingangdatum van de dag der dagvaarding, te weten 18 maart 2011.
7.4.Ten aanzien van de door Van Lanschot gevorderde buitengerechtelijke kosten, heeft Nationale-Nederlanden deze betwist. Nu Van Lanschot heeft nagelaten haar vordering aan de hand van stukken te onderbouwen, zal de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke kosten wegens onvoldoende onderbouwing afwijzen.
7.5.Nationale-Nederlanden zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] qq worden begroot op:
- dagvaarding € 76,31
- betaald griffierecht € 3.537,00
- salaris advocaat € 6.450,00 (2,5 punten × tarief VII) +
Totaal € 10.063,31
8.De beslissing
De rechtbank
in de zaak 11-934
8.1.veroordeelt Nationale-Nederlanden om aan [A] qq te betalen een bedrag van € 147.646,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 18 maart 2011 tot aan de dag van algehele betaling,
8.2.veroordeelt Nationale-Nederlanden in de proceskosten, aan de zijde van [A] qq tot op heden begroot op € 5.042,81, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele betaling,
8.3.verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
8.4.wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak 11-1451
8.5.veroordeelt Nationale-Nederlanden om aan Van Lanschot te betalen een bedrag van € 770.224,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 18 maart 2011 tot aan de dag van algehele betaling,
8.6.veroordeelt Nationale-Nederlanden in de proceskosten, aan de zijde van Van Lanschot tot op heden begroot op € 10.063,31,
8.7.verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
8.8.wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2012.