vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 409637 / HA ZA 11-2850
Vonnis van 3 oktober 2012
1.[eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2.[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.J. Slump te Rotterdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.F. Thunnissen te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en [gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 december 2011, met producties,
- de akte indienen producties, tevens vermeerdering van eis van de zijde van [eisers c.s.],
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties,
- het tussenvonnis van 14 maart 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens vermeerdering van eis in conventie, met één productie,
- de akte houdende overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie, met producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 31 mei 2012 met de daarin vermelde stukken,
- de brief van 4 juni 2012 van mr. Slump, met twee kadastrale tekeningen op A3 formaat,
- de brief van 19 juni 2012 van mr. Thunnissen, met een foto op A3 formaat,
- de brief van 20 juni 2012 van mr. Slump.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.[eisers c.s.] hebben gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid om ten aanzien van het proces-verbaal van de comparitie correcties van feitelijke aard door te geven. De rechtbank zal het proces-verbaal lezen met inachtneming van de door [eisers c.s.], in de brief van mr. Slump van 4 juni 2012, gemaakte opmerkingen ter aanvulling van de tekst.
2.De feiten
2.1.Partijen zijn buren in het landelijk gelegen buitengebied van Bergambacht.
2.2.[eisers c.s.] zijn sinds juli 2009 eigenaren en bewoners van de geheel vrijstaande semi-bungalow met twee houten tuinbergingen, tuin, erf, ondergrond en verder toebehoren, aan de [A-straat te plaats A], kadastraal perceel [nummer] en [nummer]. Deze kadastrale percelen zijn later samengevoegd en omgenummerd tot het perceel [nummer]. Dit perceel is 27,52 are groot.
2.3.[gedaagde] is sinds juli 1979 eigenaar en bewoner van een woonhuis, erf en tuin met toebehoren aan de [A1-straat te plaats A]. Dit perceel wordt thans kadastraal aangeduid als [nummer] en is ontstaan uit de navolgende percelen: [nummer] (gedeeltelijk), [nummer] (gedeeltelijk), [nummer] (gedeeltelijk) en [nummer].
2.4.[gedaagde] is daarnaast sinds 1979 eigenaar van een perceel grasland met kadastrale aanduiding [nummer]. Dit perceel, ontstaan uit een samenvoeging van de percelen [nummer] en [nummer], grenst aan de zuidzijde met het perceel van [eisers]. [gedaagde] is voorts sinds 1976 eigenaar van een perceel grasland met kadastrale aanduiding [nummer]. Dit perceel bevindt zich ten oosten van perceel [nummer] van [gedaagde] en is daarmee grotendeels verbonden.
2.5.Op het perceel van [eisers c.s.] rusten ten gunste van (één van) de percelen van [gedaagde] de volgende erfdienstbaarheden:
a) een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd bij akte van 3 augustus 1979 met onder meer
de volgende inhoud (dv, productie 6):
Ten behoeve van het bij deze verkochte gedeelte van gemeld perceel kadastraal bekend gemeente [A], [sectie, nummer] en ten laste van de strook zuidelijke aan de verkoper in eigendom verblijvende strook - lopende vanaf de [A-straat] tot aan het bij deze verkochte-, deel uitmakende van het aan de verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van gemeld kadastraal nummer [nummer] wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg - uitsluitend voor agrarische- en daarmee verwante doeleinden - om te rijden, te komen en te gaan van- en naar het bij deze - aan de koper verkochte gedeelte van gemeld nummer [nummer] naar- en van de [A-straat], zulks op de voor de eigenaar van het lijdend erf minst bezwarende wijze.
(...)
Het onderhoud van deze weg (steeg) is voor gezamenlijke rekening van verkoper en koper en hun rechtsopvolgers, terwijl het onderhoud van de brug, gelegen tussen de [A-straat] en de weg, dienende tot uitpad, voor rekening van de verkoper en diens rechtsopvolgers is en blijft.
b) een erfdienstbaarheid tot het hebben van een gasleiding, gevestigd op 9 december 1986,
met onder meer de volgende inhoud:
(...) verklaarde ten laste van het hem in eigendom toebehorende perceel grond (...) kadastraal bekend gemeente [A], [sectie, nummer] (...); hierna te noemen: "dienstbaar erf", te vestigen ten behoeve en ten nutte van het aan de comparant sub 2., [gedaagde], in eigendom toebehorende perceel grond (...) kadastraal bekend gemeente [A], [sectie, nummer] (...); hierna te noemen "heersend erf", de navolgende erfdienstbaarheden:
de erfdienstbaarheid om op het dienstbaar erf een propaangastank met een inhoud van drie duizend liter -welke inhoud in overleg tussen partijen gewijzigd kan worden- te mogen plaatsen en in stand te houden voor verwarmings- en andere doeleinden, welke propaangastank wordt gebruikt door beide partijen en welk gebruik door geen van beide partijen belemmerd mag worden;
de erfdienstbaarheid om in het dienstbaar erf een gasleiding -aan te sluiten op voornoemde gastank- aan te leggen en in stand te houden.
(...) en voorts dat ter zake van deze erfdienstbaarheid zijn gemaakt de navolgende bepalingen:
(...) 5. De plaats van de gastank in het terrein en de loop van de gasleiding is schetsmatig aangegeven op een aan deze akte door partijen voor "gezien" getekende tekening; de plaats van de gastank en de loop van de gasleiding zal slechts gewijzigd kunnen worden in overleg tussen partijen (...).
c) een erfdienstbaarheid van maximale bebouwing, gevestigd op 14 februari 1968, met onder meer de volgende inhoud:
Voorts verklaarden de comparanten te vestigen ten behoeve van het bij deze verkochte en ten laste van het aan verkoper verblijvende gedeelte van gemeld nummer [nummer] de erfdienstbaarheid dat op dit aan de verkoper verblijvende gedeelte nimmer meer zal mogen worden gebouwd, dan de thans bestaande bebouwing.
2.6.Tussen partijen is een geschil gerezen doordat [eisers c.s.] een schuur met carport wensen te bouwen, grenzend aan de perceelsgrens met [gedaagde]. De weigering van [gedaagde] om daar zijn medewerking aan te verlenen, heeft aanleiding gegeven tot diverse geschillen.
3.Het geschil
in conventie
3.1.In conventie vorderen [eisers c.s.] na eisvermeerdering - samengevat - dat de rechtbank met nevenvorderingen:
I. primair: verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg, genoemd onder 2.5 onder (a) uitsluitend is gevestigd ten behoeve van perceel [nummer] en verbiedt om de erfdienstbaarheid mede aan te wenden voor andere erven;
subsidiair: de erfdienstbaarheid wijzigt in die zin dat het gebruik van de weg wordt beperkt tot voertuigen met een gewicht van maximaal 15 ton en de kosten van onderhoud van de weg en brug ten laste van de eigenaar van het heersend erf en diens rechtsopvolgers komen;
II. primair: verklaart voor recht dat [eisers c.s.] niet in strijd met de erfdienstbaarheid handelen wanneer zij het gedeelte van de gasleiding dat zich op hun perceel bevindt omleggen, met inachtneming van de door Kavegas BV of een andere ter zake deskundige gegeven aanwijzingen gebaseerd op de toepasselijke regelgeving;
subsidiair: verklaart voor recht dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door zich op artikel 5 uit de vestigingsakte te beroepen en het [eisers c.s.] is toegestaan het gedeelte van de gasleiding dat zich op hun perceel bevindt te verleggen in voormelde (onder II, primair, slot) zin.
III. verklaart voor recht dat [eisers c.s.] niet handelen in strijd met de erfdienstbaarheid van maximaal toegestane bebouwing, wanneer zij het litigieuze bouwplan realiseren.
IV. [gedaagde] gelast om de litigieuze schutting binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden.
V. [gedaagde] gelast om de bomen in de verboden zone binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, waarbij voor de rij taxusbomen ook kan worden volstaan met het terugsnoeien en teruggesnoeid houden van deze bomen tot een maximale hoogte van 2,25 meter,
VI. [gedaagde] gelast om alle beplanting die vanaf het perceel van hem overhangt boven het perceel van [eisers c.s.] te verwijderen en verwijderd te houden,
VII. [gedaagde] verbiedt zonder toestemming van [eisers c.s.] hun perceel te
betreden, en:
VIII. vanaf het perceel van [eisers c.s.] foto's te maken van het perceel van [eisers c.s.] of van het perceel van [gedaagde],
IX. [gedaagde] gelast om binnen dertig minuten na het ontstaan van vervuiling op de brug of de weg als gevolg van gebruik door of ten behoeve van hem, deze volledig te verwijderen,
X. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag € 1.279,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling.
3.2.[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, welk verweer hij heeft doen uitmonden in een vordering in reconventie. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3.In reconventie vordert [gedaagde] na eisvermeerdering - samengevat - dat de rechtbank met nevenvorderingen:
I. verklaart voor recht dat [gedaagde] op grond van de erfdienstbaarheid van weg met agrarische voertuigen daarover mag (doen) gaan en met deze voertuigen niet alleen naar het in de erfdienstbaarheid genoemde perceel, maar ook naar de andere aansluitende eigendommen van [gedaagde] mag (doen) gaan.
II. verklaart voor recht dat [gedaagde] ook te voet, al dan niet met kruiwagen, van de erfdienstbaarheid van weg gebruik mag maken en ook dan verder mag gaan dan het in de erfdienstbaarheid aangeduide perceel.
III. [eisers c.s.] veroordeelt om het pad waarop de erfdienstbaarheid rust vrij te houden van obstakels, waaronder het paard van [eisers c.s.], zodat het pad over een breedte van 4.80 meter kan worden benut.
IV. [eisers c.s.] veroordeelt om ervoor te zorgen dat hun paard niet over de erfdienstbaarheid heen vraat kan aanbrengen aan beplantingen aan de zijde van [gedaagde].
V. [eisers c.s.] veroordeelt om zich te onthouden van het zonder instemming van [gedaagde] verwijderen, beschadigen of aantasten van zijn (zich op zijn terrein bevindende) eigendommen en om het door [eisers c.s.] verwijderde aan [gedaagde] toebehorende hekje terug te plaatsen.
VI. [eisers c.s.] veroordeelt tot betaling van de factuur van Hoogendoorn Boomadvies ad € 349,56;
VII. [eisers c.s.] veroordeelt om de afsluiting van het pad met een hek waarop een slot te verwijderen, alsmede de beugels op de brug;
3.4.[eisers c.s.] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1.De door partijen in conventie en reconventie opgeworpen geschilpunten hebben in hoofdzaak betrekking op de (uitoefening van de) tussen hen geldende erfdienstbaarheden en op de beplanting van hun erven. De rechtbank zal deze geschilpunten hierna per onderwerp gezamenlijk beoordelen met behulp van cursieve tussenkopjes.
Erfdienstbaarheid van weg
- de omvang van de erfdienstbaarheid
4.2.[eisers c.s.] hebben op grond van de vestigingsakte van 3 augustus 1979 betoogd dat de erfdienstbaarheid van weg uitsluitend is gevestigd ten behoeve van het toenmalige perceel [nummer] (gedeeltelijk), zodat [gedaagde] van deze weg geen gebruik mag maken om de hem toebehorende achterliggende percelen (het toenmalige perceel [nummer] en het perceel [nummer]) te bereiken. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij in 1979 het toenmalige perceel [nummer] (gedeeltelijk) heeft gekocht samen met het achterliggende perceel [nummer] en dat deze later zijn samengevoegd tot [nummer]. Volgens [gedaagde] was ten tijde van de koop al duidelijk dat de percelen samengevoegd zouden worden en is dat in 1981 ook daadwerkelijk gebeurd. Het perceel [nummer] was toen reeds zijn eigendom. [gedaagde] heeft er op gewezen dat de erfdienstbaarheid vanaf 1979 de strekking heeft gehad om mede ten behoeve van de percelen [nummer] en [nummer] te worden gebruikt en dat de erfdienstbaarheid in elk geval door hem altijd op die wijze is uitgeoefend. [eisers c.s.] hebben er nadien nog op gewezen dat volgens de gegevens uit het kadaster perceel [nummer] is ontstaan in 1988.
4.3.Art. 5:72 BW bepaalt dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. In de akte van vestiging van 1979 wordt in duidelijke bewoordingen vermeld dat de erfdienstbaarheid wordt gevestigd ten behoeve van perceel [nummer]. Op grond van de tekst van de akte kan daarom niet worden aanvaard dat de erfdienstbaarheid zich mede uitstrekt over de beide achterliggende erven. Ook het feit dat de voormalige eigenaar van het dienende erf reeds vanaf de vestiging heeft toegelaten dat [gedaagde] de erfdienstbaarheid mede gebruikte ten behoeve van de achterliggende percelen, brengt op zichzelf niet een wijziging van de gevestigde erfdienstbaarheid teweeg.
4.4.De rechtbank verstaat de stellingen van [gedaagde] tevens als een beroep op een door verjaring onstane erfdienstbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep. Het betoog van [gedaagde] houdt immers in dat hij vanaf 1979 als bezitter is beschouwd van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van al zijn percelen en zich ook daarnaar heeft gedragen. Dat geldt in het bijzonder voor perceel [nummer], dat later ook is samengevoegd met [nummer] tot [nummer], waarvan [gedaagde] heeft gesteld dat de weg over het erf van [eisers c.s.] de enige toegang tot dit perceel is. [gedaagde] heeft gesteld zich feitelijk als bezitter te hebben gedragen door zich vanaf het moment van vestiging van de erfdienstbaarheid tot op heden toegang te verschaffen tot [nummer] en van daaraf tot de achterliggende percelen. Vast staat ook dat de inzet van zware landbouwmachines over de weg van erfdienstbaarheid werd verricht ten behoeve van de agrarische bewerking van deze percelen en niet tot nauwelijks voor perceel [nummer]. Aldus heeft hij de weg over het dienende erf gebruikt voor de agrarische bewerking van beide achterliggende percelen. De rechtbank is van oordeel dat tegenover het gemotiveerde betoog van [gedaagde] dat hij vanaf 1979 bezit heeft genomen van een erfdienstbaarheid van weg mede ten behoeve van de percelen [nummer] en [nummer] de enkele - ongemotiveerde - betwisting daarvan door [eisers c.s.] onvoldoende is. Er vanuit gaande dat de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is aangevangen op de dag nadat de vestigingsakte werd opgesteld, derhalve op 4 augustus 1979, geldt dat deze vordering tenminste is verjaard op 4 augustus 1999, zodat vanaf dat moment moet worden aangenomen dat een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten behoeve van de percelen [nummer] en [nummer] en ten laste van de percelen [nummer] (gedeeltelijk) en [nummer].
4.5.Het voorgaande betekent dat de rechtbank vordering I, primair van [eisers c.s.] zal afwijzen.
- de uitoefening van de erfdienstbaarheid
4.6.Wanneer de erfdienstbaarheid door vestiging is ontstaan, worden haar inhoud en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Wanneer de erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan, wordt de inhoud en wijze van uitoefening bepaald door de wijze waarop de gerechtigde gedurende de voor de verjaring bepaalde termijn, het ongestoorde bezit van de erfdienstbaarheid heeft gehad, en voorts eveneens door de plaatselijke gewoonte. Bestaat er twijfel over de wijze van uitoefening, dan is beslissend de wijze, waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak is uitgeoefend (art. 5:73 lid 1 BW).
4.7.Hiervoor is vastgesteld dat zowel sprake is van een erfdienstbaarheid die door vestiging is ontstaan, als van een erfdienstbaarheid die door verjaring is ontstaan. Nu het gebruik van deze erfdienstbaarheid echter dezelfde is, wordt de uitoefening daarvan primair bepaald door de vestigingsakte. Daarin is opgenomen dat de weg uitsluitend voor agrarische- en daarmee verwante doeleinden mag worden gebruikt om te rijden, te komen en te gaan naar en van de [A-straat] op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze. Ook is in de akte opgenomen dat het onderhoud van de weg voor gezamenlijke rekening van [eisers c.s.] en [gedaagde] zal zijn, terwijl het onderhoud van de brug voor rekening van [eisers c.s.] zal zijn.
4.8.[eisers c.s.] hebben met een beroep op art. 5:78 BW gevorderd de erfdienstbaarheid te wijzigen in die zin dat het gebruik van de weg wordt beperkt tot voertuigen met een gewicht van maximaal 15 ton en de kosten van onderhoud van weg en brug ten laste van [gedaagde] komen. [eisers c.s.] hebben daartoe aangevoerd dat in 1979 een trekker met giertank 5 tot 6 ton woog, terwijl het gewicht van een trekker met zodenbemester nu 20 tot 25 ton bedraagt en dat een trekker met opraapwagen in 1979 6 tot 7 ton woog, terwijl een dergelijke combinatie nu 18 tot 22 ton weegt. [eisers c.s.] stellen dat door het intensieve gebruik van de zware landbouwmachines zij last hebben van geluids- en trillingshinder en dat de onderhouds- en vervangingskosten van weg en brug zijn gestegen.
4.9.Bij de beoordeling van deze vordering staat voorop dat de toepassing van art. 5:78 BW is beperkt vanwege het feit dat dit artikel eerst op 1 januari 1992 is ingevoerd en de erfdienstbaarheid toen al bestond. Art. 165 van de Overgangswet Nieuw BW bepaalt dat in dat geval op gewijzigde omstandigheden vóór inwerkingtreding geen acht mag worden geslagen. De vraag is derhalve of de verzwaring van de erfdienstbaarheid zich heeft voorgedaan vóór of na 1 januari 1992.
4.10.Ten aanzien van het intensieve gebruik doordat de weg ook wordt gebruikt voor de achterliggende percelen van [gedaagde] geldt dat zich daarin geen verzwaring heeft voorgedaan vanaf 1992. Dat ligt anders bij de verzwaring doordat het gewicht is toegenomen. De stelling van [eisers c.s.] dat het gewicht is toegenomen, vindt steun in regelgeving. De rechtbank leidt uit de regelgeving die gold tussen 1 januari 1995 en 17 februari 2005 af dat de totale massa van landbouwtrekkers niet meer dan 14 ton mocht bedragen (art. 5.8.7 Voertuigreglement). Vanaf die tijd geldt dat de totale massa niet meer mag bedragen dan 18 ton voor een twee-assige landbouwtrekker of 24 ton voor een drie-assige landbouwtrekker (art. 5.8.7 Voertuigreglement, thans: art. 5.8.7 lid 2 van de Regeling voertuigen). Daaruit volgt - in samenhang met de niet betwiste stelling van [eisers c.s.] over het huidige tonnage van de gebruikte landbouwmachines - dat na 1 januari 1992 wel een verzwaring heeft plaatsgehad van de erfdienstbaarheid doordat de toegestane massa van de landbouwvoertuigen is gestegen.
4.11.Nu in de vestigingsakte over de maatvoering van de voertuigen geen regel is opgenomen, staat vast dat partijen in deze verzwaring niet hebben voorzien. De vraag is of deze omstandigheid van dien aard is dat [gedaagde] geen ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid mag verwachten. De rechtbank is van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden niet redelijk is om van [gedaagde] te verlangen dat het gebruik van de erfdienstbaarheid van weg wordt beperkt tot 15 ton. De rechtbank overweegt daartoe dat dit een ernstige belemmering zou vormen van het huidige agrarische gebruik, terwijl aan de zijde van [eisers c.s.] weliswaar is gesteld dat zij hinder ondervinden van dit gebruik en schade doordat de brug scheuren vertoont en de weg verzakt, maar over de ernst van deze klachten geen inlichtingen hebben verstrekt, zodat ook niet duidelijk is of deze klachten daadwerkelijk worden veroorzaakt doordat thans een tonnage van meer dan 15 ton wordt gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden wel van [gedaagde] kan worden verlangd dat deze de kosten van het onderhoud van de weg en de brug zal voldoen. Dit geldt temeer nu - blijkens zijn verklaring ter comparitie - de vorige eigenaar de brug in 1997 heeft vernieuwd en geschikt heeft gemaakt voor het zware verkeer dat erover moet. Dat betekent dat het argument om ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid de kosten van de brug vanwege de toenmalige slechte staat bij de eigenaar van het dienende erf te laten, is komen te vervallen. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat - vanwege de toen geldende regelgeving - de brug geschikt is gemaakt voor verkeer van maximaal 14 ton. Als, doordat het toegestane tonnage in 2005 is verhoogd, de brug thans opnieuw aanpassing behoeft of onderhoud vergt, dienen deze kosten dan ook ten laste van [gedaagde] te komen nu zijn gebruik aanpassing of onderhoud van de brug vergt. Datzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het gebruik van de weg. Als door het huidige zware verkeer thans aanpassingen noodzakelijk zijn of onderhoudskosten ontstaan, kan in redelijkheid van [gedaagde] worden gevergd dat hij de kosten daarvan op zich neemt. De rechtbank wijst er daarbij ten overvloede op dat met betrekking tot de kosten een andere verdeelsleutel denkbaar geweest zou zijn, wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat [gedaagde] niet de enige is die thans gebruik maakt van de weg voor agrarische doeleinden. Op dit deel van het perceel van [eisers c.s.] rust immers eenzelfde erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van perceel 3982 dat thans in eigendom is van BBL. Het komt de rechtbank dan ook redelijk voor dat ook deze partij in de kosten van de weg en brug deelt. Dit aspect maakt echter geen onderdeel uit van deze procedure. Betrokkenen kunnen echter ook in een contract in een kostenverdeling voorzien.
4.12.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de vordering I, subsidiair van [eisers c.s.] tot wijziging van de erfdienstbaarheid van weg toewijst, met dien verstande dat de rechtbank zal bepalen dat de kosten van onderhoud van de weg en brug ten laste van de eigenaar van het heersend erf en diens rechtsopvolgers komen. Tegelijkertijd heeft te gelden dat de onderhoudsplicht van [gedaagde] zich in die zin beperkt dat hij ten hoogste gehouden is te doen datgene dat nodig is om schade of hinder voor het dienende erf te komen. Om die reden zal de rechtbank de vordering van [eisers c.s.], onder IX, dat [gedaagde] binnen dertig minuten nadat de landbouwvoertuigen de erfdienstbaarheid hebben verlaten, de ontstane vervuiling verwijdert, afwijzen. Door [eisers c.s.] is onvoldoende naar voren gebracht dat door de vervuiling zodanige schade of hinder aan het erf ontstaat dat er voor [gedaagde] ter zake een onderhoudsplicht kan worden aangenomen.
4.13.Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook de vordering van [gedaagde] onder I zal toewijzen, met dien verstande dat de erfdienstbaarheid van weg niet zijn grondslag vindt in de gevestigde erfdienstbaarheid van weg, maar berust op verjaring. Voorts wijst de rechtbank erop dat het gebruik van de erfdienstbaarheden uitsluitend betrekking heeft op de percelen [nummer] en [nummer]. Anders dan [gedaagde] stelt mag de erfdienstbaarheid derhalve niet, althans niet zonder de toestemming van [eisers c.s.], worden aangewend ten behoeve van zijn eigen woonperceel [nummer]. Wel is juist het betoog van [gedaagde] dat hij over de erfdienstbaarheid ook te voet mag gaan, al dan niet met kruiwagen, maar dan uitsluitend van de [A-straat] naar de percelen [nummer] en [nummer] en terug. In de vestigingsakte is immers geen beperking opgenomen van de wijze waarop gebruik moet worden gemaakt van het komen en gaan naar de [A-straat] en terug. Nu dat evenwel besloten ligt in de gevestigde erfdienstbaarheid en de uitoefening van de door verjaring ontstane erfdienstbaarheden ook daar hun begrenzing in vinden, heeft [gedaagde] geen belang bij zijn vordering onder II. De rechtbank wijst daarom af de vordering van [gedaagde] onder II.
4.14.Partijen hebben voorts onenigheid over de breedte van de weg van erfdienstbaarheid die door [gedaagde] mag worden gebruikt. Vaststaat dat in de vestigingsakte geen maten zijn opgegeven. [eisers c.s.] hebben evenwel, onder verwijzing naar een kadastrale veldkaart uit 1972 betoogd dat de grenslijn van de erfdienstbaarheid aan de zijde van hun woning wordt bepaald door de grenslijn van het toenmalige perceel [nummer] en dat op grond van die kaart een breedte van 2.80 meter kan worden bepaald. [gedaagde] heeft deze stelling betwist en aan de hand van een kadastrale tekening uit 1982 afgeleid dat de breedte van de weg 5.96 meter bedraagt of, gelet op kadastrale metingen uit 1969 en 1997, 4.80 meter. De rechtbank is van oordeel dat de vaststelling van de breedte op grond van de toenmalige perceelsgrens van [nummer] in het midden kan blijven in verband met het navolgende.
Zoals hiervoor bleek zijn de percelen [nummer] en [nummer] jarenlang door één eigenaar als één geheel in gebruik geweest en gebruikt [gedaagde] de weg vanaf 1979. Er vanuit gaande dat op grond van regelgeving het gebruik van landbouwvoertuigen van maximaal 3 meter breed (met inbegrip van lading en verwisselbare uitrustingsstukken) reeds geruime tijd, in elk geval vanaf de jaren '90, de staande praktijk is (art. 5.8.6 Voertuigreglement, thans: art. 5.8.6 Regeling voertuigen; zie voorts art. 5.18.22 Regeling voertuigen), ligt het dan ook voor de hand dat de erfdienstbaarheid van weg - eventueel op grond van verkrijgende verjaring ten laste van perceel 3707 - een gebruik van landbouwvoertuigen van maximaal 3 meter breed toestaat. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [eisers c.s.] dan ook gehouden de doorgang van landbouwvoertuigen tot maximaal 3 meter ongehinderd mogelijk te maken. Aangezien een rijdend voertuig meer ruimte nodig heeft dan de breedte van het voertuig, betekent het bieden van een onbelemmerde doorgang ook dat zij aan weerszijden geen obstakels in de berm mogen plaatsen. Volgens de - niet betwiste - stellingen van [gedaagde] moet daarbij een marge van 0.75 meter aan elke zijde worden gehanteerd. Het pad moet derhalve over een breedte van 4.50 meter vrij blijven van obstakels.
4.15.[gedaagde] heeft in verband met de onbelemmerde doorgang onder III en VII gevorderd dat [eisers c.s.] de beugels op de brug zullen verwijderen, het paard van [eisers c.s.] niet op de doorgang zullen weiden en het hek met slot zullen verwijderen. Ten aanzien van de brug geldt dat wanneer de beugels binnen de zone van 4.50 meter vallen, deze moeten worden verwijderd. Ten aanzien van het hek geldt dat ook deze de doorgang van de landbouwvoertuigen niet mag hinderen. Overigens is de eigenaar van het dienende erf wel bevoegd om zijn erf af te sluiten, mits hij ervoor zorg draagt dat de eigenaar van het heersende erf onbelemmerde toegang houdt, in die zin dat hij zich op elk moment en zonder telkens afhankelijk te zijn van de directe medewerking van de eigenaar van het dienende erf de toegang kan verschaffen tot dat erf ter uitoefening van zijn erfdienstbaarheid (HR 23 juni 2006, NJ 2006, 352). Dat betekent dat het hek door [gedaagde] zelf moet kunnen worden geopend, maar ook dat het paard van [eisers c.s.] van het pad moet worden verwijderd nu het van [gedaagde] niet kan worden gevergd dat deze telkens zelf het paard van [eisers c.s.] van het pad haalt om de doorgang te kunnen bewerkstelligen.
4.16.Nu [eisers c.s.] onbestreden hebben gesteld het slot op het hek te hebben verwijderd, zal de rechtbank dit onderdeel van de vordering van [gedaagde] niet toewijzen. Voor het overige zal de rechtbank de vordering van [gedaagde] onder III en VII met inachtneming van vorenstaande, wel toewijzen.
4.17.Met betrekking tot de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid hebben [eisers c.s.] nog gevorderd dat [gedaagde] - met uitzondering van de erfdienstbaarheid - niet zonder toestemming van [eisers c.s.] hun perceel mag betreden en foto's mag maken. Uit art. 5:22 BW volgt dat het verboden is om een perceel te betreden, wanneer de eigenaar duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het verboden is om zonder zijn toestemming zich op het erf te bevinden. Tegelijkertijd geldt dat [eisers c.s.] geen misbruik mogen maken van de hen toegekende bevoegdheden. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat hij de foto's heeft genomen vanaf het overpad in het kader van deze procedure. De rechtbank ziet daarin geen overtreding van de eigendomsrechten van [eisers c.s.] Nu [gedaagde] bovendien heeft aangegeven dat het hier om een incidentele gebeurtenis ging en het verbod overigens reeds uit de wet voortvloeit, zal de rechtbank de vordering van [eisers c.s.] onder VII en VIII hierna afwijzen.
-misbruik van bevoegdheid
4.18.Voorzover [eisers c.s.] hebben bedoeld aan hun vordering met betrekking tot het gebruik van de erfdienstbaarheid van weg mede misbruik van bevoegdheid ten grondslag te leggen, is dat onvoldoende duidelijk geschied. Weliswaar hebben [eisers c.s.] betoogd dat [gedaagde] ook gebruik zou kunnen maken van een brug naar het perceel [nummer], of althans die doorgang voor gebruik geschikt kan maken, maar [gedaagde] heeft dit bestreden omdat volgens zijn zeggen voor verbreding van de brug geen toestemming kan worden verkregen van het Hoogheemraadschap en de Gemeente en omdat de brug in de nabijheid is van oude knotwilgen die niet mogen worden verwijderd. Vanwege die betwisting had het op de weg van [eisers c.s.] gelegen om hun stelling dat sprake is van misbruik van bevoegdheid meer concreet te onderbouwen door feiten te stellen waaruit volgt dat [gedaagde] zich wel een andere toegang tot zijn percelen kan verschaffen en door de wederzijdse belangen van partijen bij handhaving danwel opheffing van de huidige toestand te concretiseren.
Erfdienstbaarheid van maximale bebouwing
4.19.Partijen verschillen van mening over de uitleg van de bepaling in de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid van maximale bebouwing. Volgens [eisers c.s.] kan op elke plek op het dienende erf worden gebouwd, mits het bouwvolume van de tijdens de vestiging in 1968 bestaande bebouwing maar niet wordt overschreden. [gedaagde] stelt dat destijds bedoeld is om de situatie te bevriezen, dat er dus nooit meer gebouwd mocht worden. Zelfs vervangende bouw is volgens [gedaagde] niet toegestaan. Een dergelijk absoluut bouwverbod leidt de rechtbank uit de akte evenwel niet af. In dat geval had kunnen worden volstaan met de bepaling dat "nimmer meer zal mogen worden gebouwd". De rechtbank volgt mitsdien de interpretatie van [eisers c.s.] dat de erfdienstbaarheid het bouwvolume beperkt, maar niet de plaats waar gebouwd mag worden fixeert.
4.20.Onjuist is de stelling van [eisers c.s.] dat de erfdienstbaarheid mede omvat de omvang van de berging die met toestemming van [gedaagde] na de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1968 is gebouwd. Vast staat immers dat de bouw van de berging niet valt onder de gevestigde erfdienstbaarheid. De omstandigheid dat [gedaagde] toestemming heeft gegeven voor de bouw van deze berging, belet voorts het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring. Aan het vereiste van inbezitname kan immers niet worden voldaan, wanneer, zoals in casu, de eigenaar van het dienende erf weet dat de bouw niet berust op de uitoefening van erfdienstbaarheid, maar op toestemming van de eigenaar van het heersende erf tot afwijking van deze erfdienstbaarheid.
4.21.[eisers c.s.] hebben gesteld dat de bestaande bebouwing in 1960, bestaande uit een varkensschuur van lengte 12.20 x breedte 9 x nokhoogte 5 meter en twee schuren van elk lengte 6 x breedte 5 x nokhoogte 3 meter, een totale oppervlakte hadden van 169,80 m² en een totale inhoud van 556,26 m³. Hun bouwplan thans voorziet in een reeds gerealiseerde aanbouw van de woning (lengte 5.27 x breedte 3.53 x nokhoogte 3 meter), een te bouwen schuur (lengte 10 x breedte 6 x nokhoogte 4.5 meter) en carpoort (lengte 6 x breedte 3 x nokhoogte 2.90 meter). Na realisering van het bouwplan zou er derhalve een bebouwing staan met een totale oppervlakte van 96.60 m² en een totale inhoud van 332.11 m³. Dat is minder dan het totale bouwvolume van 1960. [gedaagde] hebben dit op zichzelf niet betwist. In zoverre ligt de vordering van [eisers c.s.] onder III voor toewijzing gereed. Het bezwaar van [gedaagde] tegen het voorgenomen bouwplan richt zich echter tegen de hoogte van de door [eisers c.s.] gewenste schuur. Het maakt immers een groot verschil of de bebouwing, zoals in 1960, zich achter in het dienende erf ligt, waar het is onttrokken aan het zicht van het heersende erf of (vrijwel) direct aan de erfgrens en in het volle zicht van het heersende erf. Zeker daar waar het gaat om bebouwing van 4.50 meter hoog. De begrenzing van deze bebouwing kan echter niet worden gevonden in de gevestigde erfdienstbaarheid van maximale bebouwing, maar is onderworpen aan administratiefrechtelijke regels en regels omtrent hinder en misbruik van bevoegdheid. Deze laatste twee onderwerpen zijn echter door [gedaagde] niet tot onderdeel van deze procedure gemaakt.
Erfdienstbaarheid van gasleiding
4.22.Op het perceel van [eisers c.s.] rust een erfdienstbaarheid om een propaangastank met gasleiding in stand te houden. In de vestigingsakte is opgenomen dat de plaats van de gastank en de loop van de gasleiding slechts in overleg met partijen gewijzigd kan worden. [eisers c.s.] hebben vanwege de voorgenomen bouw van de schuur [gedaagde] verzocht om de gasleiding te mogen verleggen. [gedaagde] heeft geen toestemming verleend.
4.23.De rechtbank is van oordeel dat het [eisers c.s.] op grond van de bepalingen in de vestigingsakte niet is toegestaan om eenzijdig de erfdienstbaarheid te verleggen, wanneer [gedaagde] weigert zijn medewerking te verlenen. De rechtbank zal echter de declaratoire vordering tot verlegging van [eisers c.s.] toewijzen, nu [eisers c.s.] onder overlegging van bescheiden hebben verklaard dat zij de verplaatsing zullen laten uitvoeren door inschakeling van een deskundig bedrijf en alleen dan wanneer de verplaatsing niet tot vermindering van genot voor [gedaagde] leidt. Daarbij hebben zij verklaard de kosten, noodzakelijk voor deze verandering, volledig op zich te zullen nemen, één en ander conform het bepaalde in art. 5:73 lid 2 BW. De rechtbank is van oordeel dat wanneer het door [eisers c.s.] ingeschakelde deskundige bedrijf van mening is dat de verlegging zonder vermindering van het genot voor [gedaagde] kan geschieden, de bezwaren van [gedaagde] zijn weggenomen, waardoor hij aan de verlegging zijn toestemming redelijkerwijs niet kan onthouden.
4.24.De rechtbank zal om bovengenoemde redenen de vordering van [eisers c.s.] onder II, primair toewijzen. Nu de verlegging alleen noodzakelijk wordt indien de voorgenomen bouw van de schuur door [eisers c.s.] daadwerkelijk zal worden gerealiseerd, zal de rechtbank het gevorderde onder deze beperking toewijzen.
4.25.[eisers c.s.] hebben onder overlegging van een door het Kadaster op 6 oktober 2010 uitgevoerde grensreconstructie betoogd dat de door [gedaagde] aangebrachte schutting op een afstand van 2 tot 4 meter vanaf de noordzijde van hun garage tot achter in het perceel over hun perceel loopt. De schutting, met een totale lengte van 42 meter, bevindt zich over een lengte van 40 meter op het perceel van [eisers c.s.] De grootste afwijking is circa 0,30 meter over een lengte van 10 meter; daarna verloopt dit naar 0,20 meter aan de noordkant. [gedaagde] heeft betoogd dat de schutting is geplaatst nadat een grensgeschil met de vorige eigenaar van het perceel van [eisers c.s.] was beslecht. Die procedure liep in 1998. Partijen hebben destijds de stand van de schutting in onderling overleg bepaald. Vervolgens heeft een kadastrale nameting plaatsgehad.
4.26.De rechtbank is van oordeel dat de door [eisers c.s.] in het geding gebrachte grensreconstructie tot uitgangspunt moet worden genomen, nu van de zijde van [gedaagde] niet concreet is gemaakt dat de kadastrale gegevens uit 2010 niet overeenstemmen met de kadastrale nameting uit 1998. De rechtbank stelt dan ook vast dat de schutting thans grotendeels op het perceel van [eisers c.s.] staat. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat de afwijking - bezien over de volle lengte - niet dermate groot is, dat deze het afbreken van de schutting en het op gezamenlijke kosten van beide partijen opnieuw aanbrengen van een schutting rechtvaardigt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [eisers c.s.] de woning met toebehoren in deze toestand hebben aanvaard. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank een redelijke en billijke oplossing dat ofwel (a) [eisers c.s.] aanbieden de kosten van het herplaatsen van de schutting op de perceelsgrens volledig op zich te nemen, ofwel (b) dat partijen contractueel vastleggen dat de huidige schutting niet op de perceelsgrens loopt en afspreken dat wanneer de schutting (eventueel binnen een door partijen te bepalen termijn) aan vervanging toe is, de situatie zal worden aangepast, zodanig dat de nieuwe schutting op de werkelijke perceelsgrens zal worden gezet.
4.27.Op grond van het vorenstaande wijst de rechtbank de vordering van [eisers c.s.] onder IV af.
Verwijderen eigendommen, waaronder hekje van [gedaagde]
4.28.In het verlengde van voormelde beslissing ligt de vordering van [gedaagde] tot het terugplaatsen van een volgens hem door [eisers c.s.] verwijderd hekje en eventuele andere eigendommen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat zijn hekje en/of andere eigendommen door [eisers c.s.] zijn verwijderd. De vordering van [gedaagde] onder V wordt om die reden afgewezen. De rechtbank wijst partijen evenwel op de in art. 5:46 BW opgenomen verplichting om, wanneer de eigenaar van het aangrenzende erf daarom verzoekt, voor gezamenlijke rekening afpalingstekens te stellen of te vernieuwen. Uitgangspunt daarbij is zoals hiervoor overwogen de grensreconstructie van 2010.
4.29.Volgens partijen geldt op grond van art. 5:42 BW en art. 12 Bomenverordening gemeente [A] een verbod om bomen, heesters of heggen te hebben op een afstand van 0,50 meter vanaf de grenslijn van eens anders perceel tot aan het midden van de voet van de boom, heester of heg. [eisers c.s.] hebben van het perceel van [gedaagde] tien bomen aangewezen die volgens hen in de verboden zone zijn geplaatst en daarvan verwijdering gevorderd. Ten aanzien van de de taxushaag hebben zij eveneens gesteld dat deze binnen de verboden zone valt, maar overigens gevorderd dat deze haag wordt teruggesnoeid tot 2.25 meter en op die hoogte gehouden zal worden.
4.30.[gedaagde] heeft betwist dat de bomen en de taxushaag in de verboden zone vallen. Tegelijkertijd heeft hij echter in productie 5 bij conclusie van antwoord de afstanden tot de erfgrens gemeten. Uit zijn opgaaf volgt dat de meidoorn en es aan de voorkant van het perceel niet in de verboden zone vallen (dat stemt ook overeen met de bevindingen van het door [gedaagde] ingebrachte rapport van Hoogendoorn). Ook de leibeuk valt volgens zijn eigen opgaaf niet in de verboden zone ([eisers c.s.] hebben voorts ter comparitie verklaard deze boom niet verwijderd te willen zien), evenals twee (met nr. 10 aangeduide) knotwilgen. De overige bomen zijn volgens opgaaf van [gedaagde] wel binnen de verboden zone geplaatst. [eisers c.s.] hebben deze stellingname van [gedaagde] niet gemotiveerd betwist, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. [gedaagde] heeft zich er overigens op beroepen dat alle door [eisers c.s.] genoemde bomen, met uitzondering van het (eveneens met nr. 10 aangeduide) "Esje" meer dan 20 jaar, vaak wel 40 tot 50 jaar oud zijn. [eisers c.s.] hebben ter comparitie verklaard dat dat ten aanzien van de knotwilgen (met nrs. 12 en 13) niet zo is. [gedaagde] heeft daarop verklaard dat de knotwilgen er vanaf 1988 staan, daarbij ter comparitie foto's getoond uit dat jaar waarop de knotwilgen staan afgebeeld en deze als bewijs aangeboden.
4.31.Op grond van bovengenoemde stellingen van partijen is de rechtbank van oordeel dat het "Esje" zal moeten worden verwijderd, nu deze én in de verboden zone staat én niet zo oud in jaren is dat de vordering tot verwijdering van die boom is verjaard. Ten aanzien van de leibeuk hebben [eisers c.s.] hun vordering laten vallen. Ten aanzien van de overige bomen geldt dat de vordering tot verwijdering wordt afgewezen, omdat of onvoldoende is onderbouwd dat deze in de verbodszone vallen, of onvoldoende gemotiveerd is bestreden dat deze bomen zo oud zijn dat een vordering tot verwijdering is verjaard. Ten aanzien van de taxushaag oordeelt de rechtbank dat nu ingevolge art. 5:42 lid 3 de nabuur zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van een haag die niet hoger reikt dan de scheidsmuur tussen beide erven, de vordering van [eisers c.s.] om de taxushaag niet hoger te laten groeien dan 2.25 meter redelijk is.
De vordering van [eisers c.s.] onder V zal dan ook gedeeltelijk worden toegewezen.
4.32.[eisers c.s.] stellen hinder te hebben van overhangende beplanting. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op een aantal bomen aan de voorzijde van beide percelen en een es ter hoogte van de woning van [eisers c.s.] Niet betwist is dat een deel van deze bomen over de erfgrens hangt. In beginsel heeft derhalve te gelden dat - onder de voorwaarden genoemd in art. 5:44 BW - de overhangende beplanting moet worden verwijderd. [gedaagde] heeft echter betoogd, onder overlegging van een rapport van Hoogendoorn Boomadvies, dat het wegnemen van alle takken tot op de erfgrens boomtechnisch onverantwoord is. De rechtbank begrijpt het betoog van [gedaagde] als een beroep op misbruik van bevoegdheid.
4.33.[eisers c.s.] hebben onder overlegging van een rapport van Peter van der Net Boomverzorging het standpunt van [gedaagde] bestreden en gesteld dat vanwege de goede conditie van de bomen zij bestand zijn tegen het afsnoeien van de takken tot de stam. Naar het oordeel van de rechtbank zien [eisers c.s.] daarbij voorbij aan het feit dat het hier om een groep volgroeide bomen gaat - de bomen zijn 40 tot 50 jaar oud - die zich reeds lange tijd op het perceel van [gedaagde] bevindt en waarmee [eisers c.s.] ook bekend was bij de koop van hun woning. Om dan nu, zonder dat daar een acute, prangende reden voor is, van [gedaagde] te eisen dat de bomen aan één kant fors worden teruggesnoeid, terwijl niet aanstonds duidelijk is dat daar een aanzienlijk belang van [eisers c.s.] mee is gemoeid (het betoog van [eisers c.s.] ter comparitie dat de snoei van overhangende takken tot meer zonne-uren zal leiden is niet onderbouwd) - acht de rechtbank een onredelijk gebruik van de hen gegeven bevoegdheid tot het verwijderen van overhangende beplanting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] naar aanleiding van het advies van Hoogendoorn de bomen recent heeft gesnoeid en dat de bomen, conform het advies eenmaal per vijf jaar zullen worden gesnoeid.
4.34.Aan de achterzijde spitst het geschil zich met name toe op de knotwilgen (de in productie 26 bij dagvaarding vermelde nrs. 10, 12 en 14) die rondom het perceel staan en waarvan [gedaagde] heeft gesteld dat het paard van [eisers c.s.] deze aanvreten. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] op grond van het bepaalde in art. 5:44 BW gehouden is de beplanting die over de schutting bij [eisers c.s.] hangt te verwijderen tot aan de perceelsgrens, of althans [eisers c.s.] daarvoor toestemming te geven. Dat betekent dat de beplanting telkens tot de perceelsgrens zal staan. Dat betekent echter ook dat het paard, gelet op zijn hoogte en de hoogte van de schutting, snel in staat zal zijn om overhangende beplanting, maar ook tot de perceelsgrens reikende beplanting aan te vreten. Om die reden acht de rechtbank het redelijk wanneer [eisers c.s.] een zodanige afrastering langs de perceelsgrens aanbrengen waardoor het paard niet met zijn hoofd voorbij de schutting kan reiken.
4.35.Nu uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] op grond van de wet verplicht is om overhangende beplanting tot aan de perceelsgrens te verwijderen, althans [eisers c.s.] onder de voorwaarden genoemd in art. 5:44 BW daartoe gerechtigd zijn, met uitzondering van de hiervoor genoemde groep bomen aan de voorzijde van het perceel en de es ter hoogte van de woning van [eisers c.s.], waarvan door [gedaagde] is gesteld dat zij conform het advies van Hoogendoorn deze bomen zullen snoeien en gesnoeid zullen houden, zal de rechtbank de vordering van [eisers c.s.] onder VI afwijzen. De rechtbank wijst toe de vordering van [gedaagde] onder IV, met dien verstande dat de rechtbank begrijpt dat de vordering er op is gericht dat het paard niet over de perceelsgrens van [eisers c.s.] heen de beplanting van [gedaagde] aanvreet. Dat op het erf van [eisers c.s.] tevens een erfdienstbaarheid rust, is in dit verband niet relevant.
4.36.[eisers c.s.] hebben voorts vergoeding van [gedaagde] gevorderd van € 1.279,60 zijnde kosten voor het inschakelen van het Kadaster en het opvragen van kaarten en akten. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten niet voortvloeien uit een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade, maar verband houden met de vaststelling van de eigendomsrechten en andere zakelijke rechten. De vordering van [eisers c.s.] onder X zal worden afgewezen.
4.37.De rechtbank wijst voorts af de vordering van [gedaagde] onder VI tot vergoeding van de kosten van Hoogendoorn, omdat gesteld noch gebleken is dat deze kosten zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
Dwangsommen en proceskosten
4.38.Partijen hebben ter comparitie over en weer aangegeven zich naar de uitspraken in het vonnis te zullen richten. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om daaraan te twijfelen en zal de vorderingen dan ook toewijzen zonder daaraan een dwangsom te verbinden.
4.39.Nu partijen over en weer in conventie en in reconventie op onderdelen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren.
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.wijzigt de in de akte van levering die op 3 augustus 1979 voor mr. J.Ph.E.J.M. de Nerée tot Babberich is verleden en op 6 augustus 1979 in deel [nummer] [nummer] ten hypotheekkantore te Rotterdam is overgeschreven, gevestigde erfdienstbaarheid van weg in die zin dat de kosten van het onderhoud van de weg en de brug op het dienend erf vanaf het wijzen van dit vonnis voor rekening van de eigenaar van het heersend erf en diens rechtsopvolgers komen;
5.2.verklaart voor recht dat het [eisers c.s.] is toegestaan om, wanneer de bouw van de schuur en carport op de voorgenomen locatie rechtens is toegestaan, het gedeelte van de gasleiding dat zich op hun perceel bevindt te verleggen met inachtneming van de door Kavegas B.V. of een andere ter zake deskundige gegeven aanwijzingen gebaseerd op toepasselijke regelgeving;
5.3.verklaart voor recht dat [eisers c.s.] niet handelen in strijd met de op 14 februari 1968 gevestigde erfdienstbaarheid van maximaal toegestane bebouwing, wanneer zij het - rechtens toegestane - bouwplan realiseren;
5.4.gelast [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de els (in productie 26 bij dagvaarding aangeduid als nr. 10) te verwijderen en verwijderd te houden en de rij taxusbomen terug te snoeien en teruggesnoeid te houden tot een maximale hoogte van 2,25 meter;
5.5.verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.7.wijst af het meer of anders gevorderde;
5.8.verklaart voor recht dat op grond van verjaring een met de inhoud van de hiervoor in rechtsoverweging 5.1 genoemde erfdienstbaarheid van weg overeenstemmende erfdienstbaarheid geldt ten laste van het dienende erf van [eisers c.s.] met perceelnummer [nummer] en [nummer] (thans: [nummer]) ten behoeve van de huidige percelen [nummer] en [nummer];
5.9.veroordeelt [eisers c.s.] om het pad waarop de erfdienstbaarheid rust over een breedte van 4.50 meter vrij te houden van obstakels, waaronder het paard, deze te verwijderen en verwijderd te houden, teneinde landbouwvoertuigen met een breedte van 3 meter, met inbegrip van lading en verwisselbare uitrustingsstukken onbelemmerde doorgang te verlenen;
5.10.veroordeelt [eisers c.s.] om binnen een maand na dit vonnis op hun perceel zodanige maatregelen te nemen dat wanneer het paard op dat perceel geweid wordt, deze niet over de perceelsgrens heen vraat kan aanbrengen aan de beplanting aan de zijde van [gedaagde];
5.11.verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.13.wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2012.