ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1293

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/31077, 12/31499, 12/31075, 12/31076
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in vreemdelingenzaken met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in een procedure over voorlopige voorzieningen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoekers, van Angolese nationaliteit, hadden beroep ingesteld tegen besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij hen de verplichting werd opgelegd om in een bepaalde gemeente te verblijven. De voorzieningenrechter oordeelde dat het enkele feit dat verzoekers geen recht meer hebben op reguliere opvang, onvoldoende grond is voor het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel. De voorzieningenrechter stelde vast dat de minister niet had aangetoond dat er een belangenafweging had plaatsgevonden bij het opleggen van de maatregel, wat noodzakelijk is gezien de ingrijpende aard van de maatregel. De beroepen van verzoekers werden gegrond verklaard en de bestreden besluiten werden vernietigd. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen, omdat de hoofdzaak al was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1311,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering bij het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/31077, AWB 12/31499 (voorlopige voorziening)
AWB 12/31075, AWB 12/31076 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 oktober 2012
1. [verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
2. [verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
mede namens de minderjarige kinderen,
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] en
[verzoeker], geboren op [geboortedatum],
allen van Angolese nationaliteit,
verzoekers,
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluiten van 27 september 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aan verzoekers de verplichting opgelegd met ingang van 3 oktober 2012 te verblijven in de gemeente [naam].
Bij faxberichten van 1 oktober 2012 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de voornoemde besluiten en om een schadevergoeding verzocht.
Voorts hebben verzoekers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat het besluit tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel en tot overplaatsing wordt geschorst, totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
1.2 Ingevolge artikel 56, eerste lid, Vw kan door verweerder overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, met uitzondering van de onderdelen b, d en e.
1.3 Ingevolge artikel 5.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid Vw, bestaan uit:
a. een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of
b. een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.
1.4 Volgens verweerders beleid verwoord in paragraaf A6/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) – voor zover hier van belang – mogen de opgelegde beperkingen ex artikel 56 Vw niet zo verstrekkend zijn, dat zij het karakter van een vrijheidsontnemende maatregel hebben. Alleen in uitzonderingsgevallen, met name indien de uitzetting (nog) niet kan plaatsvinden en de toepassing van een andere vrijheidsbeperkende maatregel niet in aanmerking komt, kan deze maatregel in het kader van de openbare orde of nationale veiligheid toegepast worden. Hoewel de maatregel niet aan een wettelijke termijn is gebonden, dienen ook hierbij de beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (kan een lichter middel toegepast worden) in acht genomen te worden.
2. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit in de eerste plaats aangevoerd dat de grond waarop de maatregel rust deze niet kan dragen, althans dat de maatregel onvoldoende is gemotiveerd.
2.1 Deze grond treft doel en daartoe overweegt de voorzieningrechter het volgende. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat het belang van de openbare orde het opleggen van de maatregel ex artikel 56 Vw vordert. Ter staving van dat standpunt heeft verweerder in de besluiten aangegeven, dat verzoekers geen recht hebben op reguliere opvang. Deze grond heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting, zakelijk weergegeven, als volgt toegelicht. De buitenwettelijke opvang die verzoekers thans nog genieten in het asielzoekerscentrum ’[plaatsnaam] (hierna: het AZC) - waar verzoekers sedert jaren verblijven - zal zeer binnenkort worden beëindigd en het voornemen bestaat eisers vanuit dat AZC over te plaatsen naar de gezinslocatie in [naam]. Als die overplaatsing niet gepaard gaat met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel, dan bestaat het risico dat verzoekers, op wie een vertrekplicht rust, buiten beeld van verweerder zullen geraken, hetgeen niet wenselijk is.
2.2 De voorzieningenrechter is, met verzoekers, van oordeel dat het enkele feit dat verzoekers geen recht (meer) hebben op reguliere opvang, onvoldoende grond is voor het oordeel dat het belang van de openbare orde het opleggen van onderhavige maatregel aan verzoekers vordert. De door verweerders gemachtigde gegeven toelichting op de zitting is onvoldoende voor een ander oordeel en daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In A6/4.3 Vc is neergelegd dat de vrijheidsbeperkende maatregel alleen in uitzonderingsgevallen in het kader van de openbare orde of de nationale veiligheid kan plaatsvinden, waarbij de beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (kan een lichter middel worden toegepast) in acht worden genomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering, zoals die ter zitting is toegelicht, een onvoldoende op zaak van verzoekers toegesneden motivering waar het gaat om de beoordeling van de vraag of zich in dit geval een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in A6/4.3 Vc. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat verzoekers in hun verzoekschrift onweersproken hebben gesteld dat in hun geval van een risico tot onttrekking aan het toezicht van verweerder niet is gebleken, waarbij door verzoekers is opgemerkt dat ze al zeven jaar in hetzelfde AZC verblijven en de kinderen van verzoekers naar school gaan.
Daarnaast geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat door verweerder voorafgaande aan het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel is bezien of in het geval van verzoekers bij het beëindigen van de opvang in het AZC het belang van de openbare orde ook met het treffen van een lichtere maatregel (bijvoorbeeld een meldplicht) voldoende zou kunnen worden geborgd.
3. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder voor het opleggen van de maatregel geen belangenafweging heeft gemaakt. Verzoekers hebben in dit verband -kort samengevat- gewezen op de medische gezinsproblematiek, het door hun opgebouwde sociale netwerk in ’[plaatsnaam], de nadelige invloed van overplaatsing middenin het schooljaar van de kinderen, de situatie omtrent hun vermiste oudste dochter, [naam] en de omstandigheid dat op 20 september 2012 de motie is aangenomen om geen minderjarige kinderen uit te zetten met een verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland, zolang het wetsvoorstel nog niet is behandeld. Ter onderbouwing hebben verzoekers een rapportage van Stichting Centrum ’45 van 19 september 2012, een brief van Stichting Centrum ’45 van 28 september 2012, een brief van de directeur van het [naam lyceum] van 28 september 2012, een brief van klasgenoten van [naam], een brief van [naam], een mail van de directeur van openbare basisschool [naam ] van 27 september 2012 en een rapportage van Defence for Children van 1 oktober 2012 overgelegd.
3.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de besluiten en de stukken niet blijkt dat verweerder bij oplegging van de maatregel een belangenafweging heeft gemaakt en dat verweerder ter zitting ook geen duidelijkheid kunnen geven over de vraag of een dergelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daartoe is verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, wel gehouden gegeven het feit dat de vrijheidsbeperkende maatregel ingrijpend van aard is en deze maatregel slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgelegd in de situatie dat met een lichter middel niet kan worden volstaan. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat de door verzoekers in het verzoekschrift gestelde belangen onvoldoende zijn om van het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel af te zien, kan dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek niet helen.
4. De conclusie is dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van de beroepen kunnen eindigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:86, eerster lid, van de Awb onmiddellijk op die beroepen te beslissen.
5. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
6. Nu in de hoofdzaken wordt beslist zullen de verzoeken om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
7. Voor veroordeling van verweerder, overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb van verweerder, in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van de beroepen en de verzoeken redelijkerwijs hebben moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten wordt door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 1311,- [1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften, 1 punt voor de samenhangende verzoekschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting].
8. De verzoeken tot het toekennen van schadevergoeding zullen worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat de maatregel bij verzoekers tot schade heeft geleid. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verzoekers tot op heden van verweerder geen gevolg hebben hoeven geven aan de per 3 oktober 2012 opgelegde maatregel.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 27 september 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1311,- en bepaalt dat verweerder
deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.