2.2 De voorzieningenrechter is, met verzoekers, van oordeel dat het enkele feit dat verzoekers geen recht (meer) hebben op reguliere opvang, onvoldoende grond is voor het oordeel dat het belang van de openbare orde het opleggen van onderhavige maatregel aan verzoekers vordert. De door verweerders gemachtigde gegeven toelichting op de zitting is onvoldoende voor een ander oordeel en daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In A6/4.3 Vc is neergelegd dat de vrijheidsbeperkende maatregel alleen in uitzonderingsgevallen in het kader van de openbare orde of de nationale veiligheid kan plaatsvinden, waarbij de beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (kan een lichter middel worden toegepast) in acht worden genomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering, zoals die ter zitting is toegelicht, een onvoldoende op zaak van verzoekers toegesneden motivering waar het gaat om de beoordeling van de vraag of zich in dit geval een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in A6/4.3 Vc. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat verzoekers in hun verzoekschrift onweersproken hebben gesteld dat in hun geval van een risico tot onttrekking aan het toezicht van verweerder niet is gebleken, waarbij door verzoekers is opgemerkt dat ze al zeven jaar in hetzelfde AZC verblijven en de kinderen van verzoekers naar school gaan.
Daarnaast geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat door verweerder voorafgaande aan het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel is bezien of in het geval van verzoekers bij het beëindigen van de opvang in het AZC het belang van de openbare orde ook met het treffen van een lichtere maatregel (bijvoorbeeld een meldplicht) voldoende zou kunnen worden geborgd.
3. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder voor het opleggen van de maatregel geen belangenafweging heeft gemaakt. Verzoekers hebben in dit verband -kort samengevat- gewezen op de medische gezinsproblematiek, het door hun opgebouwde sociale netwerk in ’[plaatsnaam], de nadelige invloed van overplaatsing middenin het schooljaar van de kinderen, de situatie omtrent hun vermiste oudste dochter, [naam] en de omstandigheid dat op 20 september 2012 de motie is aangenomen om geen minderjarige kinderen uit te zetten met een verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland, zolang het wetsvoorstel nog niet is behandeld. Ter onderbouwing hebben verzoekers een rapportage van Stichting Centrum ’45 van 19 september 2012, een brief van Stichting Centrum ’45 van 28 september 2012, een brief van de directeur van het [naam lyceum] van 28 september 2012, een brief van klasgenoten van [naam], een brief van [naam], een mail van de directeur van openbare basisschool [naam ] van 27 september 2012 en een rapportage van Defence for Children van 1 oktober 2012 overgelegd.
3.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de besluiten en de stukken niet blijkt dat verweerder bij oplegging van de maatregel een belangenafweging heeft gemaakt en dat verweerder ter zitting ook geen duidelijkheid kunnen geven over de vraag of een dergelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daartoe is verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, wel gehouden gegeven het feit dat de vrijheidsbeperkende maatregel ingrijpend van aard is en deze maatregel slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgelegd in de situatie dat met een lichter middel niet kan worden volstaan. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat de door verzoekers in het verzoekschrift gestelde belangen onvoldoende zijn om van het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel af te zien, kan dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek niet helen.
4. De conclusie is dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van de beroepen kunnen eindigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:86, eerster lid, van de Awb onmiddellijk op die beroepen te beslissen.
5. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.