ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 20431 en Awb 12 / 20426
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van terugnameverzoek onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek van een Servische verzoeker. De verzoeker had op 25 juni 2012 beroep ingesteld tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel werd afgewezen op grond van de stelling dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielverzoek. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, hangende het beroep.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten aanvankelijk negatief hebben gereageerd op het terugnameverzoek van de verweerder, maar dat deze negatieve reactie niet binnen de termijn van twee weken is herzien. De voorzieningenrechter oordeelde dat op grond van artikel 20, eerste lid, onder c), van de Verordening (EG) 343/2003, de verweerder verantwoordelijk werd voor de behandeling van het asielverzoek van de verzoeker in Nederland. De voorzieningenrechter heeft de uitleg van de verweerder over de herbeoordeling van het terugnameverzoek verworpen, omdat deze niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat de termijn van drie weken voor het opnieuw indienen van een verzoek tot herbeoordeling na een negatieve reactie van de aangezochte lidstaat strikt moet worden nageleefd, en dat de verzoeker recht heeft op een zorgvuldige behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/20431 (voorlopige voorziening)
AWB 12/20426 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2012
inzake
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum]
verzoeker,
van Servische nationaliteit,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat volgens verweerder Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft op 25 juni 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 9 oktober 2012, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Het wettelijk kader
1. Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld (…), kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is (…) in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting (…) nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3. Artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien:
a. een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
(…)
4. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
5. Artikel 3, eerste en tweede lid, van Vo 343/2003 luidt als volgt:
1. De lidstaten behandelen elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
2. In afwijking van lid 1 kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. In dat geval wordt deze lidstaat de verantwoordelijke lidstaat in de zin van deze verordening en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In voorkomend geval stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, of de lidstaat waar een procedure loopt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk was, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname is gericht, daarvan in kennis.
6. Artikel 4, vijfde lid, van Vo 343/2003 luidt als volgt:
De lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend, is verplicht om, op de in artikel 20 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, over te gaan tot terugname van de asielzoeker die zich in een andere lidstaat ophoudt en daar opnieuw een asielverzoek heeft ingediend na zijn verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot vaststelling van de staat die verantwoordelijk is.
Deze verplichting geldt niet meer indien de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten inmiddels ten minste drie maanden heeft verlaten of door een lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfstitel.
7. Artikel 20 van Vo 343/2003 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De in (…) artikel 16, lid 1, onder c) (…), bedoelde terugname van asielzoekers geschiedt overeenkomstig de volgende bepalingen:
(…)
b) De voor terugname aangezochte lidstaat is verplicht de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en wel zo spoedig mogelijk en onder geen beding later dan één maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken.
c) Indien de om terugname verzochte lidstaat niet reageert binnen de onder b) genoemde termijn van één maand of twee weken, wordt hij geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
8. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Verordening (EG) 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Vo 343/2003 (Vo 1560/343) luidt als volgt:
1. Wanneer de aangezochte lidstaat na onderzoek van oordeel is dat op grond van de voorgelegde elementen niet kan worden besloten dat hij verantwoordelijk is, wordt het negatieve antwoord dat hij de verzoekende lidstaat toezendt uitvoerig gemotiveerd en worden de redenen voor de weigering in detail uiteengezet.
2. Wanneer de verzoekende lidstaat van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, kan hij vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet gebruik worden gemaakt binnen de drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. Deze aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de in artikel 18, leden 1 en 6, en artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 343/2003 bedoelde termijnen opnieuw ingaan.
Standpunten van partijen
9. Verzoeker voert aan dat de Duitse autoriteiten aanvankelijk binnen twee weken negatief
hebben gereageerd op het terugnameverzoek van verweerder van 2 april 2012. De Duitse autoriteiten hebben deze negatieve reactie niet binnen de termijn van twee weken na het eerste terugnameverzoek van 2 april 2012 herzien. Op grond van artikel 20, eerste lid, onder c), van Vo 343/2003 is verweerder verantwoordelijk voor de behandeling van zijn asielverzoek. Hieraan doet niet af dat de Duitse autoriteiten nadien alsnog het verzoek van verweerder hebben gehonoreerd, aldus verzoeker.
Verzoeker voert verder aan dat hij zich langer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten, te weten in Servië, heeft begeven. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van
Vo 2003/343 kan volgens verzoeker van een terugname door Duitsland geen sprake meer zijn.
Voorts stelt verzoeker dat verweerder de behandeling van zijn asielaanvraag op grond van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich had moeten trekken. Hij voert hiertoe aan dat hij in het asielzoekerscentrum in Duitsland mishandeld is in verband met zijn geaardheid en dat de Duitse autoriteiten hem geen adequate bescherming wilden bieden.
10. Op grond van een Eurodac-resultaat is verweerder van mening dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker bij Duitsland ligt. Duitsland heeft ook ingestemd met de terugname van verzoeker.
Verzoeker heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten voor langer dan drie maanden heeft verlaten, zodat artikel 4, vijfde lid, van
Vo 343/2003 aan zijn overdracht aan Duitsland niet in de weg staat.
Verder is verweerder van mening dat hij ten aanzien van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op basis hiervan mag verweerder ervan uitgaan dat de Duitse autoriteiten zich na terugname van verzoeker zullen houden aan de verplichtingen die zij jegens verzoeker hebben.
De beoordeling
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie van artikel 8:86, eerste lid, van de
Awb zich voordoet. Hij zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker zijn stelling dat hij langer dan drie
maanden buiten het gebied van de lidstaten heeft verbleven niet nader heeft onderbouwd. Aldus heeft verzoeker zijn stelling niet aannemelijk gemaakt, zodat het bepaalde van artikel 4, vijfde lid, van Vo 343/2003 geen belemmering voor zijn overdracht naar Duitsland vormt.
13. Uit een Eurodac-resultaat is gebleken dat verzoeker eerder een asielverzoek in
Duitsland heeft gedaan. Op 2 april 2012 heeft verweerder de Duitse autoriteiten verzocht verzoeker terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 12 april 2012 afgewezen. Op 13 april 2012 heeft verweerder aan de Duitse autoriteiten gevraagd het verzoek opnieuw te onderzoeken. Op 10 mei 2012 hebben de Duitse autoriteiten het verzoek wederom afgewezen. Op 21 mei 2012 heeft verweerder andermaal gevraagd het verzoek te onderzoeken. De Duitse autoriteiten hebben op 18 juni 2012 op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c), van Vo 343/2003, alsnog ingestemd met de terugname van verzoeker.
14. Het standpunt van verzoeker aangaande de verantwoordelijkheid van verweerder voor de behandeling van de asielaanvraag die verzoeker in Nederland heeft ingediend, is gebaseerd op een onjuiste lezing van de in artikel 20, eerste lid, onder b) en c), van
Vo 343/2003 genoemde termijn van twee weken. Deze termijn dient door de aangezochte staat in acht genomen te worden bij de beantwoording van het initiële verzoek om terugname. In het onderhavige geval betreft dat dus het verzoek van 2 april 2012. De Duitse autoriteiten hebben op 12 april 2012, dus tijdig, geantwoord op dit verzoek. Van een overschrijding van de termijn van twee weken uit artikel 20, eerste lid, onder b) en c), van Vo 343/2003, op grond waarvan verweerder verantwoordelijk zou zijn geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker in Nederland, is derhalve geen sprake.
15. Het geschilpunt omtrent de vragen van verweerder van 13 april 2012 en 21 mei 2012 aan de Duitse autoriteiten om het verzoek tot terugname van 2 april 2012 opnieuw te onderzoeken, wordt beheerst door het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Vo 1560/343.
In dit artikellid is bepaald dat verweerder, na een weigering van de aangezochte lidstaat op het verzoek tot terugname, binnen drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord kan vragen het verzoek tot terugname opnieuw te onderzoeken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat deze bepaling voor verweerder ruimte om de aangezochte lidstaat deze vraag meer dan één keer voor te leggen, zolang dit maar binnen de genoemde termijn van drie weken gebeurt. Deze uitleg sluit aan bij de bedoeling van Vo 343/2003, zoals onder meer blijkt uit de onderdelen 3 en 4 van de preambule, om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Deze bedoeling wordt onderstreept daar waar artikel 5, tweede lid, van
Vo 1560/2003 bepaalt dat de aanvullende procedure er in geen geval toe leidt dat de in artikel 20, lid 1, onder b), van Vo 343/2003 bedoelde termijn opnieuw ingaat.
16. Uit deze uitleg vloeit voort dat verweerder niet wordt gevolgd in zijn lezing dat na elke weigering van de aangezochte lidstaat om een verzoek (opnieuw) te onderzoeken een nieuwe periode van drie weken aanvangt, waarbinnen verweerder andermaal kan vragen het eerder geweigerde verzoek te onderzoeken. Hierbij is niet van belang dat de vragen om het verzoek tot terugname opnieuw te onderzoeken (elk) gebaseerd zijn op aanvullende elementen, zoals met de vragen van 13 april 2012 en 21 mei 2012 het geval is geweest. Verder volgt uit deze uitleg dat de voorzieningenrechter de uitspraak de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 januari 2011, LJN: BP2233, niet volgt. In die uitspraak is in rechtsoverweging 2.13 uitgelegd dat artikel 5, tweede lid, van Vo 1560/2003 verweerder slechts toestaat om de aangezochte lidstaat één keer te vragen het eerder geweigerde verzoek opnieuw te onderzoeken.
17. Volgens de in rechtsoverweging 15 gegeven uitleg is op 12 april 2012, de datum waarop de Duitse autoriteiten het initiële verzoek tot terugname van verzoeker van 2 april 2012 hebben geweigerd, de termijn van drie weken gaan lopen, waarbinnen verweerder heeft kunnen vragen om het afgewezen verzoek van 2 april 2012 opnieuw te onderzoeken. Dat betekent dat er voor verweerder geen basis is geweest om op 21 mei 2012 opnieuw aan de Duitse autoriteiten te vragen het verzoek tot terugname te onderzoeken. Het ontbreken van een basis voor deze vraag wordt niet geheeld door de expliciete instemming van de Duitse autoriteiten op 18 juni 2012 met de terugname van verzoeker. Deze uiteindelijke instemming maakt namelijk niet ongedaan dat verweerder op grond van artikel 5, tweede lid, van
Vo 1560/2003, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, van Vo 343/2003, drie weken na 12 april 2012 van rechtswege verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag die verzoeker in Nederland heeft gedaan. Deze uitleg strookt met andere bepalingen uit Vo 343/2003 die de verzoekende lidstaat verantwoordelijk maken voor de behandeling van een asielaanvraag, indien een gegeven termijn is overschreden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband bijvoorbeeld op artikel 17, eerste lid, en artikel 20, tweede lid, van Vo 343/2003.
18. Al op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen. De overige geschilpunten behoeven geen bespreking meer.
19. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheid dat het beroep gegrond is verklaard
aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift/beroepschrift;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
20. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op
€ 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van
P. Bijen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden:
?