ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0281

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/12220 (ongewenstverklaring) en AWB 10/12221 (vbv regulier)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Libische vreemdeling in verband met strafrechtelijke veroordelingen en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 mei 2012 uitspraak gedaan in de beroepen van een Libische vreemdeling die ongewenst was verklaard door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling, die meerdere keren was veroordeeld voor ernstige misdrijven en nooit in het bezit was geweest van een verblijfsvergunning, had verzocht om een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat bescherming biedt tegen foltering en onmenselijke behandeling. De vreemdeling had gesteld dat hij na aankomst in Libië was aangehouden, maar de rechtbank vond zijn verklaringen inconsistent en onvoldoende onderbouwd.

De rechtbank erkende dat er sprake was van 'family life' tussen de vreemdeling en zijn partner in Nederland, maar oordeelde dat de inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn partner niet in Libië kon verblijven of dat er objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van hun gezinsleven daar. De medische situatie van de partner was niet zodanig dat dit een belemmering vormde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond en het beroep tegen de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet-ontvankelijk, omdat de vreemdeling geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep, gezien zijn ongewenstverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 10/12220 (ongewenstverklaring) en AWB 10/12221 (vbv regulier)
Uitspraak in de gedingen tussen:
[eiser]
geboren op [1982],
van Libische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag.
1. Procesverloop
1.1 Op 17 november 2006 heeft eiser verweerder verzocht hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Bij besluit van 8 september 2009 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Het daartegen ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 5 maart 2010 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 april 2010 heeft eiser daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 10/12221.
1.2 Bij besluit van 8 september 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Bij brief van 10 september 2009 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.
Bij mondelinge uitspraak van 17 september 2009 (AWB nrs. 09/32880, 09/32882 en 09/33170, JV 2009/426) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, de door eiser ingediende verzoeken om voorlopige voorziening hangende zijn bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring en tegen de op 18 september 2009 voorziene uitzetting van eiser naar Libië afgewezen.
Het bezwaar van eiser van 10 september 2009 heeft verweerder bij besluit van 5 maart 2010 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 april 2010 heeft eiser daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 10/12220.
Bij uitspraak van 6 oktober 2011 (AWB 11/31788) heeft deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.3 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.4 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 maart 2012, waar eiser niet is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Onder verweerder wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Het beroep geregistreerd onder AWB 10/12220 (ongewenstverklaring)
2.2 Volgens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
2.2.1 Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals dat beleid ten tijde hier van belang luidde, maakt verweerder van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik als het gaat om vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt.
2.2.2 Volgens artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2.3 Volgens artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Volgens het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2.4 Volgens artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meerdere belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder, gelet op de strafrechtelijke veroordelingen van eiser, bevoegd was over te gaan tot ongewenstverklaring van eiser.
2.4 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid omdat de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich daartegen verzetten. Voorts had verweerder gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te zien van ongewenstverklaring. Hij heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat hij jarenlang heeft geleden onder de beschuldiging de dood van elf mensen op zijn geweten te hebben. Verder heeft eiser zich beroepen op het bijzondere beleid ten aanzien van de slachtoffers van de Schipholbrand, zoals verwoord in de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van
31 augustus 2006 (KII 2005-2006, 24 587, nr. 187).
2.5 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM stelt de rechtbank voorop dat bij besluit van 2 september 2003 afwijzend is beslist op de door eiser ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welk besluit in rechte onaantastbaar is. De voorzieningenrechter heeft in voormelde uitspraak van
17 september 2009 reeds geoordeeld dat eiser geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden heeft gesteld die moeten leiden tot het oordeel dat het verweerder moet worden verboden eiser naar Libië te verwijderen om redenen die verband houden met artikel 3 van het EVRM.
2.5.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het besluit van 5 maart 2010 terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hoewel eiser heeft gesteld dat hij direct na aankomst in Libië is aangehouden en verhoord, heeft hij tevens verklaard dezelfde middag nog te zijn vrij gelaten en daarna ongemoeid is gelaten door de Libische autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet heeft onderbouwd dan wel nader heeft geconcretiseerd dat hij in de gaten wordt gehouden door de autoriteiten. Hetgeen eiser overigens in beroep naar voren heeft gebracht ten aanzien van artikel 3 van het EVRM leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
2.6 Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van ‘family life’ tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende partner. Evenmin is in geschil dat (handhaving van) het besluit tot ongewenstverklaring van eiser een inmenging in het door eiser uitgeoefende familie- of gezinsleven inhoudt, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
2.6.1 De rechtbank dient, gezien de beroepsgronden, te beoordelen of deze inmenging zich verdraagt met artikel 8 van het EVRM.
2.6.2 Volgens paragraaf B2/10.2.3 van de Vc 2000 dienen, ingeval aspecten van openbare orde aan de orde zijn, daarbij de criteria (‘guiding principles’) die in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 augustus 2001 (zaak nr. 54273/00, JV 2001/254; Boultif tegen Zwitserland), van 18 oktober 2006 (zaak nr. 46410/99,
JV 2006/417; Üner tegen Nederland) en van 31 januari 2006 (zaak nr. 50525/99, JV 2006/89; Sezen tegen Nederland) te vinden zijn in deze belangenafweging te worden betrokken. Daarnaast wordt in de beoordeling betrokken of er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, zal veelal moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. In het zich daartoe lenend geval zal echter ook moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in een derde land kan worden uitgeoefend. Indien het gezinsleven niet in het land van herkomst, maar mogelijk wel in dat derde land kan worden uitgeoefend, wordt voorshands geen objectieve belemmering aangenomen. De verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden dienen daarover helderheid te verschaffen en dat te onderbouwen. Ten slotte dient in de belangenafweging te worden betrokken of sprake is van bijzondere omstandigheden.
Een aspect dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM tevens in deze belangenafweging dient te worden betrokken is de omstandigheid dat verweerder nimmer heeft berust in het (rechtmatig) verblijf van eiser in Nederland, zodat eiser nimmer het gerechtvaardigde vertouwen kon hebben dat hij zijn familie - of gezinsleven in Nederland kon uitoefenen. In een dergelijke situatie is een lidstaat volgens het EHRM slechts in uitzonderlijke omstandigheden gehouden de uitoefening van dat gezinsleven desondanks toe te staan (arrest van 31 januari 2006, zaak nr. 50435/99, JV 2006/90; Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland).
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat.
2.6.3 De rechtbank stelt vast dat eiser meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van ernstige misdrijven en nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning die hem tot het uitoefenen van zijn familie- of gezinsleven in staat stelde.
2.6.4 De stelling van eiser dat sprake is van een objectieve belemmering het gezinsleven in Libië uit te oefenen omdat zijn partner niet over de benodigde reisdocumenten en ook niet over een Libische verblijfsvergunning kan beschikken, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling niet van enige nadere onderbouwing voorzien en daarom niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de nationaliteit van de partner van eiser volgens de Gemeentelijke Basisadministratie onbekend is en dat de partner van eiser bij de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid is vrijgesteld van het vereiste te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat het gezinsleven tussen eiser en zijn partner niet in Libië kan worden uitgeoefend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat vorenbedoelde vrijstelling niet was gelegen in de persoonlijke omstandigheden van de partner van eiser. Ook de stelling van eiser ter zitting dat een (vruchteloze) poging is gedaan om een reisdocument voor zijn partner te verkrijgen, is op geen enkele wijze voorzien van een nadere onderbouwing en kan daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
2.6.5 Met betrekking tot de medische situatie van de partner van eiser overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de medische verzorging in Libië van een minder hoog niveau is dan die in Nederland, zoals door eiser onder verwijzing naar het reisadvies van de minister van Buitenlandse Zaken is gesteld, niet maakt dat reeds om die reden sprake is van een objectieve belemmering (voor met name de partner van eiser) het gezinsleven in Libië uit te oefenen. De rechtbank overweegt in dit verband dat gesteld noch gebleken is dat de partner van eiser bij verblijf in Libië in een situatie terecht zal komen die strijdig is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM.
2.6.7 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder vorenbedoelde belangenafweging in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat daarmee geen sprake is van een ‘fair balance’ tussen de algemene belangen van de Staat en de persoonlijke belangen van eiser.
2.7 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb, in welk verband hij heeft verwezen naar de strafzaak die tegen hem wordt gevoerd na de brand in het Cellencomplex Schiphol in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, de gevolgen die deze gebeurtenis voor hem persoonlijk hebben gehad en het speciale beleid van verweerder ten aanzien van slachtoffers van die brand.
2.7.1 De rechtbank overweegt in dit verband dat de ongewenstverklaring van eiser niet is gegrond op deze strafzaak, maar op de omstandigheid dat eiser meerdere keren is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, zoals door verweerder is gemotiveerd in het besluit van 5 maart 2010.
2.7.2 In haar uitspraak van 15 juli 2009 (zaak nr. 200808634/1, JV 2009/353), heeft de Afdeling geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid.
2.7.3 Nu verweerder geen veroordeling van eiser met betrekking tot die Schipholbrand aan zijn besluit tot ongewenstverklaring van eiser ten grondslag heeft gelegd, vallen de door eiser genoemde omstandigheden met betrekking tot de Schipholbrand naar het oordeel van de rechtbank niet binnen de strekking en reikwijdte van het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot ongewenstverklaring van vreemdelingen.
De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn derhalve geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van ongewenstverklaring van eiser had moeten afzien. Het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb slaagt derhalve niet.
2.8 Gelet op het voorgaande is het beroep geregistreerd onder AWB 10/12220 ongegrond.
Het beroep geregistreerd onder AWB 10/12221 (verblijfsvergunning regulier):
2.9 Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder een uitspraak van
6 juli 2006 (zaak nr. 200510434/1; JV 2006/347), heeft een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, bij beoordeling van een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking daarvan, geen belang, omdat dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
2.9.1 Nu het besluit van 8 september 2009, waarbij eiser ongewenst is verklaard, niet is herroepen of ingetrokken, noch gebleken is van opheffing van de ongewenstverklaring, heeft eiser op dit moment geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
2.10 Het beroep geregistreerd onder AWB 10/1221 is derhalve niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van beide beroepen:
2.11 Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 10/12220 ongegrond;
- verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 10/12221 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en
mr. drs. J.H. van Breda, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2012.