ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9926

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/29067
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met zicht op uitzetting naar China

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 oktober 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Chinese nationaliteit. De vreemdeling, eiser, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er zicht was op zijn uitzetting naar China. De rechtbank oordeelde dat er geen concreet aanknopingspunt was dat de verwachting rechtvaardigde dat op korte termijn tot verwijdering van de vreemdeling kon worden overgegaan. De rechtbank stelde vast dat uitzettingen naar China alleen mogelijk zijn als de vreemdeling in het bezit is van een bestaand en origineel paspoort of een nieuw paspoort. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende serieuze pogingen had ondernomen om aan een paspoort te komen, en dat het feit dat hij een keer had gebeld naar de Chinese ambassade niet voldeed als bewijs van zijn inspanningen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet in strijd was met de Vreemdelingenwet en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij actief meewerkt aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor zijn uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingkamer
zaaknummer: AWB 12/29067
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2012 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1973], van gestelde Chinese nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigden: mr. S.H.F. Pols en mr. A. Peeters).
Procesverloop
Verweerder heeft op 19 juni 2012 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd, waarop eiser heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. F.W. Verweij, als waarnemer van eisers gemachtigde, en verweerder door gemachtigde mr. S.H.F. Pols.
Bij brief van 28 september 2012 heeft de rechtbank bericht dat onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is besloten het onderzoek te heropenen en te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. F.W. Verweij, als waarnemer van eisers gemachtigde, en verweerder door gemachtigde mr. A. Peeters.
Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 augustus 2012 (AWB 12/24370) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt bij de voorbereiding van de verwijdering van eiser. Deze grond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit de stukken blijkt dat verweerder regelmatig vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, laatstelijk op 21 augustus 2012. Daarnaast blijkt uit de stukken dat verweerder regelmatig heeft gerappelleerd bij de Chinese autoriteiten, laatstelijk op 6 september 2012.
4. Eiser heeft voorts betoogd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China is. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat de laissez passeraanvraag al loopt sinds 4 juli 2012 en dat nog niets is vernomen van de Chinese autoriteiten. Volgens eiser zijn er in 2010 tot en met 2012 nagenoeg geen laissez passers afgegeven. Verder heeft hij erop gewezen dat hij al eerder in 2007 negen maanden in vreemdelingenbewaring heeft gezeten zonder dat er een laissez passer is afgegeven. Eiser heeft gesteld terug te willen naar China en heeft daarbij hulp nodig, omdat hij geen paspoort heeft.
5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit jaar geen vreemdelingen naar China zijn uitgezet met een laissez passer, EU-staat of kopieën van documenten. Wat betreft de medewerking van de Chinese autoriteiten aan de uitzetting van vreemdelingen op basis van deze documenten heeft verweerder gesteld dat nog steeds met hen intensieve contacten zijn, maar dat dat tot op heden er niet toe heeft geleid dat de presentaties in persoon, die sinds 16 april 2012 stilliggen, weer zijn hervat. Verweerder heeft nog aangevuld dat het sinds 28 juni 2012 niet meer mogelijk is om naar China uit te zetten met een EU-staat of kopieën van documenten.
6. Ter beoordeling staat of er een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABvRS) heeft in de uitspraken van 4 mei 2012 (LJN: BW5665) en 23 mei 2012 (LJN: BW6815) geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat vooruitzicht op verwijdering naar China binnen een redelijke termijn ontbreekt. Hierbij heeft de ABRvS van belang geacht dat uit de door verweerder verstrekte informatie volgt dat in 2011 en 2012 nog steeds overleg plaatsvond met de Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van lp's, dat de Chinese autoriteiten zich bereid hebben verklaard om op verzoek van vreemdelingen presentaties te houden en dat het naast het lp-traject mogelijk is gebleken om vreemdelingen gedwongen terug te laten keren naar China met gebruikmaking van een EU-staat.
7. Naar het oordeel van de rechtbank levert hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht geen concreet aanknopingspunt op dat de verwachting rechtvaardigt dat op korte termijn weer zal kunnen worden overgegaan tot verwijdering van vreemdelingen naar China met gebruikmaking van een laissez passer, EU-staat of kopieën van documenten. Verweerder heeft geen concrete informatie kunnen verstrekken over wanneer contact met de Chinese autoriteiten kan worden opgenomen voor het maken van een afspraak tot overleg.
8. Uit voormelde uitspraken van de ABvRS blijkt verder dat in 2011 en 2012 tot dan toe ongeveer 35 respectievelijk ongeveer 10 Chinese vreemdelingen zijn uitgezet naar China met gebruikmaking van een geldig paspoort. Verweerder heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat vanaf januari 2012 tot augustus 2012 twintig personen naar China zijn uitgezet, omdat deze personen beschikten over een origineel paspoort, waarvan twee paspoorten waren verlopen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de ervaring heeft geleerd dat het regelmatig voorkomt dat, ook indien een vreemdeling al geruime tijd in bewaring verblijft, alsnog een paspoort wordt overgelegd. Nu van eiser mag worden verwacht dat hij zich inspant om in het bezit te komen van zijn bestaand en origineel paspoort of een nieuw paspoort, hetgeen hij tot op heden heeft nagelaten, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting in dit geval niet ontbreekt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat uitzettingen binnen een redelijke termijn, gelet op de huidige houding van de Chinese autoriteiten, op dit moment alleen te realiseren zijn als de vreemdeling in het bezit is van een, al dan niet geldig, bestaand en origineel paspoort of nieuw paspoort. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van verweerder op dit punt. Daarnaast mag van een in bewaring gestelde vreemdeling volgens vaste rechtspraak worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen.
10. De rechtbank wijst voorts op de uitspraak van de ABRvS van 4 september 2008 (LJN: BF0502) waarin is overwogen dat het wettelijk systeem niet meebrengt dat de maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
11. Van de vreemdeling mag dan ook worden verwacht dat hij zijn actieve en volledige medewerking geeft aan het alsnog overleggen van een bestaand en origineel paspoort, of nieuw paspoort, nu hij daarmee kan worden uitgezet zonder laissez passer, EU-staat of kopieën van documenten.
12. Gelet op deze medewerkingsplicht die op eiser rust en verweerders ervaring dat een aantal vreemdelingen in bewaring op een later moment alsnog een bestaand en origineel paspoort overlegt, waaraan de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen, mag naar het oordeel van de rechtbank verweerder enige tijd worden gegund om eiser te bewegen om (alsnog) een dergelijk paspoort te overleggen. Anders dan eiser betoogt, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk dat al op het moment van inbewaringstelling aanknopingspunten aanwezig zijn voor het bestaan van een paspoort op zijn naam. Met wat eiser heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat hij niet (heeft) beschikt over een bestaand en origineel paspoort. Dat eiser eerder al negen maanden in vreemdelingenbewaring heeft verbleven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat moet worden aangenomen dat een dergelijk paspoort thans niet door hem kan worden overgelegd.
13. Voor zover eiser stelt niet in het bezit te zijn van een paspoort, kan naar het oordeel van de rechtbank van hem, gelet op voormelde medewerkingsplicht, worden gevergd dat hij inspanningen verricht om de voorgeschreven handelwijze bij een aanvraag voor een nieuw paspoort te volgen. De rechtbank verwijst naar het algemeen ambtsbericht China van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 juni 2010, pagina’s 47-48, dat – voor zover thans van belang- het volgende vermeldt:
“Voor het verkrijgen van een nieuw paspoort of een laissez-passer dienen de volgende documenten te worden overgelegd:
- ‘Chinese passport or certificates of the applicant’s Chinese nationality, in both original and copy;
- Valid certificate of residence issued by the foreign government or other identity certificate of the applicant’s lawful status;
- Other relevant supplementary documents required by the consular officers;
- In case of loss: a detailed written report of the loss of his passport and other materials as required by the authority.’
De basisvoorwaarde voor afgifte van een laissez-passer is de vaststelling van de Chinese nationaliteit. Na vaststelling daarvan krijgt men in principe het nooddocument.
Van Chinese onderdanen die een nieuw paspoort willen aanvragen en bijvoorbeeld door verlies geen bestaand paspoort kunnen overleggen, wordt verwacht dat zij een advertentie plaatsen in een lokale Chineestalige krant in Nederland om het document weer in bezit te krijgen. Vervolgens kan deze persoon met een kopie van het oude paspoort een nieuw paspoort aanvragen. Indien er geen kopie van het oude paspoort beschikbaar is, zal een kopie/origineel van de Chinese identiteitskaart moeten worden overgelegd als bewijs van zijn/haar identiteit. Indien dit niet beschikbaar is, moet de gehele hukou-registratie (naam ouders, naam hukou-hoofdbewoner, adres, geboortedatum) worden genoteerd op een aanvraagformulier van de Chinese vertegenwoordiging.
De Chinese ambassade zal in alle gevallen waar geen paspoort als bewijs van identiteit is overgelegd, de gegevens in China natrekken. Deze procedure duurt minimaal drie maanden. Na bevestiging van de identiteit door de lokale autoriteiten in China kan de ambassade een laissez-passer afgeven.”
14. Gelet op het voorgaande mag dus van eiser, die stelt nooit een paspoort of een persoonlijk nummer te hebben gehad, in beginsel worden gevergd dat hij aantoonbaar inspanningen verricht om de voormelde handelwijze bij het aanvragen van een nieuw paspoort te volgen. Concreet betekent dit voor hem dat hij een advertentie plaatst in een lokale Chineestalige krant in Nederland en tevens, nu hij stelt geen kopie van een paspoort te hebben en ook geen kopie/origineel van de Chinese identiteitskaart, op een aanvraagformulier van de Chinese vertegenwoordiging de naam van zijn ouders, naam van de hukou-hoofdbewoner, adres, geboortedatum noteert.
Met wat eiser heeft aangevoerd, zoals de stellingen dat hij in bewaring geen advertentie kan plaatsen, dat hij uit een klein bergdorp komt en geen persoonlijk nummer heeft, is niet aannemelijk geworden dat hij niet in staat is voormelde handelingen te verrichten of informatie te verstrekken. Van hem mag worden verwacht dat hij, indien hij stelt voormelde informatie niet te weten, aantoonbare inspanningen verricht om die informatie te achterhalen, bijvoorbeeld door het benaderen van zijn vrouw, zoon, overige familie, vrienden of kennissen in China of elders. Voor zover eiser in dit kader een beroep heeft gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2009, nr. 10664/05, Mikolenko tegen Estland (LJN: BK9153) en heeft gesteld dat de vreemdelingenbewaring niet is gericht op zijn uitzetting, volgt de rechtbank dat beroep en die stelling onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 1 april 2010 (LJN: BM0748) niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan in eisers geval niet worden gezegd dat de bewaring niet is gericht op de uitzetting. Verder volgt de rechtbank evenmin eisers stelling dat, omdat de laatste zin in het citaat in rechtsoverweging 12 laissez passer vermeldt en niet paspoort, hierin een bevestiging ligt besloten dat in Nederland aan Chinese onderdanen geen nieuwe paspoorten worden afgegeven. De rechtbank ziet hierin geen grond om er niet vanuit te gaan dat als een aanvraag om verstrekking van een nieuw paspoort wordt gedaan, bij inwilliging daarvan in de regel een nieuw paspoort wordt verstrekt.
15. De rechtbank concludeert dat verweerder in beginsel enige tijd mag worden gegund om eiser te bewegen tot het overleggen van een paspoort, bestaand en origineel dan wel nieuw. Aan deze te gunnen tijd dienen echter enige beperkingen te worden gesteld. In dat kader overweegt de rechtbank dat eiser tot op heden geen aantoonbare, serieuze pogingen heeft gedaan om aan een paspoort, bestaand en origineel dan wel nieuw, te komen. Het feit dat eiser een keer heeft gebeld naar de Chinese ambassade en de telefoon daar niet is opgenomen is onvoldoende. Gelet hierop en nu in dit geval de bewaring niet al geruime tijd voorduurt, is de rechtbank van oordeel dat thans het vooruitzicht op verwijdering van eiser binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
16. Gelet op het voorgaande en artikel 96, derde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
17. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, voorzitter, en mr. L.C. Michon en mr. R.J. Praamstra, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.