vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 411377 / HA ZA 12-111
Vonnis van 26 september 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PHIAX B.V.,
gevestigd te ['s-Gravenhage],
eiseres,
advocaat mr. M.C. Schepel te 's-Gravenhage,
de (KOSTEN) MAATSCHAP [kostenmaatschap],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.A.M. Knol te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Phiax en de kostenmaatschap genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van Phiax van 2 december 2011, met producties,
- de conclusie van antwoord van de kostenmaatschap van 29 februari 2012,
- het tussenvonnis van 14 maart 2012,
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juni 2012,
- de akte van Phiax van 4 juli 2012,
- de akte van kostenmaatschap van 1 augustus 2012, met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Onder de naam "[kostenmaatschap]" wordt door verschillende "secties" de advocatuur en het notariaat bedreven in het pand [adres] te [woonplaats] (verder: het kantoorpand). De secties werken ieder voor eigen rekening.
2.2. Phiax (de praktijkvennootschap van mr. [A]) vormde samen met Mr. [B] Praktijk BV (de praktijkvennootschap van mr. [B]) en NO Praktijk BV (de praktijkvennootschap van mr. [C]) de (advocaten)maatschap [BAC], die zich bediende van de handelsnaam "[kostenmaatschap]". Deze maatschap vormde één van de secties van het kantoor [kostenmaatschap].
De maatschap [BAC] heeft, in deze samenstelling, bestaan tot 1 april 2011. Op die datum is Phiax uitgetreden en is de maatschap voortgezet door Mr. [B] BV en NO Praktijk BV. Nadat NO Praktijk BV ook was uitgetreden heeft mr. [B] de activiteiten voortgezet als eenmanssectie, nog steeds deel uitmakend van het kantoor [kostenmaatschap].
2.2. De "leden" van de kostenmaatschap zijn de beroepsbeoefenaren die deel uitmaken van de drie secties, op dit moment: mr. [B] (sectie [B], advocatuur), mrs. [D], [E] en [F] (sectie notarieel) en mrs. [G] en [H] (sectie [H], advocatuur)
2.3. De kostenmaatschap is in maart 2007 een huurovereenkomst aangegaan met mrs. [I], [D], [H], [B] en [H] (allen: in privé, in hun hoedanigheid van economisch eigenaars van het kantoorpand) op grond waarvan zij tegen betaling van een huursom van € 217.814,50 per jaar het kantoorpand in gebruik heeft. Deze schriftelijke overeenkomst is ondertekend door ieder van de verhuurders enerzijds en aan de zijde van de kostenmaatschap door de "Sectie Notariaat", de "Sectie Advocatuur [H]" en door de "Sectie Advocatuur [B]".
2.3. Op 9 april 2010 heeft Phiax aan mr. [B] een bedrag van € 150.000,- geleend, opdat mr. [B] met het geleende de scheefgroei in de standen op de kapitaalrekeningen recht zou kunnen trekken door zijn kapitaalsaldo aan te zuiveren. Nadat mr. [B] in verzuim was geraakt met de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de geldlening, heeft de Voorzieningenrechter mr. [B] bij vonnis van 24 juni 2011 veroordeeld tot betaling aan Phiax van de geleende hoofdsom, verhoogd met rente en boeten. Mr. [B] heeft aan zijn betalingsverplichting jegens Phiax niet voldaan.
2.4. Op 6 september 2011 heeft Phiax executoriaal derdenbeslag gelegd onder de kostenmaatschap, ten laste van mr. [B]. Nadien is door mr. [B] een bedrag van € 50.000,- voldaan; een vordering van (in hoofdsom) circa € 100.000,- resteert.
2.5. De kostenmaatschap heeft op 4 oktober 2011 bij brief van mr. [H], als derde-beslagene ex artikel 476a Rv., verklaard niets aan mr. [B] verschuldigd te zijn. Phiax legt zich bij deze verklaring niet neer.
3. Het geschil
3.1. Phiax vordert - in hoofdzaak - veroordeling van de kostenmaatschap tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring op de voet van het bepaalde in artikel 477a Rv, en veroordeling van de kostenmaatschap tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling door de rechtbank aan Phiax toekomt.
3.2. De kostenmaatschap voert verweer.
3.3. De standpunten van partijen luiden - samengevat - als volgt.
Phiax stelt (in het bijzonder in haar akte na comparitie van partijen) dat de door de kostenmaatschap verschuldigde huurtermijnen behoren tot de aan verhuurders gezamenlijk toekomende vruchten (artikel 3:172 BW), waartoe de deelgenoten gerechtigd zijn naar evenredigheid van hun aandeel.
Nu de kostenmaatschap niet heeft aangevoerd dat het aandeel van mr. [B] een andere fractie bedraagt, kan Mr. [B] aanspraak maken op 1/5e deel van de verschijnende huurtermijnen. Daaruit volgt in de visie van Phiax dat de kostenmaatschap 1/5e deel van de huurpenningen aan mr. [B] verschuldigd is. Voor de onderbouwing van haar stelling beroept Phiax zich op het bepaalde in de artikelen 3:175 lid 3, en 3:180 BW, alsmede op de haar ten dienste staande mogelijkheid om beslag te leggen op goederen die deel uitmaken van de gemeenschap, artikel 733 Rv.
De kostenmaatschap voert aan dat de economische eigendom van het kantoorpand deel uitmaakt van een gemeenschap. Nadat de kostenmaatschap eerst, ter comparitie, had verklaard dat huurbetalingen werden en worden verricht door de kostenmaatschap nadat de drie secties het door ieder verschuldigde deel van de huur aan de kostenmaatschap hadden voldaan heeft zij bij akte, onder verwijzing naar overgelegde facturen van de verhuurders, uiteengezet dat de drie secties telkens rechtstreeks aan de verhuurders betalen door overmaking op de bankrekening ten name van "Mrs. [I] c.s.". De kostenmaatschap wijst erop dat zij een kostenmaatschap zonder afgescheiden vermogen is, waaruit naar haar mening volgt dat de drie secties in feite de huurders zijn van het kantoorpand, zodat een beslaglegging onder haar geen doel heeft getroffen.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt - met partijen - vast dat de vijf verhuurders die gezamenlijk economisch eigenaar zijn van het kantoorpand, deelgenoten zijn in een (eenvoudige) gemeenschap. De periodieke vorderingen op de huurder(s) van het pand vormen 'vruchten' als bedoeld in artikel 3:172 BW en maken deel uit van de gemeenschap. Op grond van voornoemde wettelijke bepaling delen de deelgenoten - tenzij anders is overeengekomen tussen de deelgenoten - naar evenredigheid in de vruchten.
4.2. Op grond van artikel 3:175 lid 3 BW heeft de schuldeiser (hier: Phiax) van een deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap (mr. [B]) de bevoegdheid een aandeel in een gemeenschappelijk goed uit te winnen. Phiax redeneert nu (kort gezegd) als volgt: de vorderingsrechten op de huurder vormen "goederen" die deel uitmaken van de gemeenschap, en het aandeel van mr. [B] in die goederen wordt nu uitgewonnen op de voet van artikel 3:175 lid 3 BW.
4.3. De rechtbank volgt Phiax niet in haar redenering.
Uitgangspunt is dat de aanspraak van de deelgenoten op huurbetaling door de huurder(s) één vorderingsrecht is dat toekomt aan de gemeenschap, artikel 6:15 BW. Bijzondere omstandigheden daargelaten geldt dat alleen betaling aan de gemeenschap de huurder bevrijdt: een deelgenoot is niet bevoegd de vordering (geheel of in evenredigheid met zijn aandeel in de gemeenschap) zelfstandig te incasseren, dat wil zeggen aan zichzelf te laten voldoen. Dat volgt uit artikel 3:170 lid 2 BW: het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties geschiedt door de deelgenoten tezamen. Op grond hiervan staat het een crediteur van een deelgenoot (Phiax) niet vrij zich, door executoriaal derdenbeslag onder de huurder, in evenredigheid met het aandeel in de gemeenschap van haar debiteur (mr. [B]) te laten voldoen door de debiteur van de gemeenschap. Deze beperking volgt uit het nemo plus iuris-beginsel: waartoe de deelgenoot zelf niet bevoegd is, is zijn crediteur evenmin bevoegd. De wet bevat, voor zover relevant voor dit geval, geen uitzondering op deze regel. Hoewel het vorderingsrecht dus strikt genomen als 'goed' in de zin van artikel 3:175 lid 3 BW geldt, staat de aard van dit goed eraan in de weg dat een onverdeeld aandeel in dat goed, wordt uitgewonnen door middel van executoriaal derdenbeslag. De aangewezen weg is gewezen tijdens het wetgevingsproces, zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 85, waarin is opgemerkt dat de schuldeiser van de deelgenoot beslag kan leggen onder de gezamenlijke deelgenoten c.q. onder de deelgenoot of derde die eventueel met het beheer of de vereffening is belast, op al hetgeen zij aan de schuldenaar-deelgenoot uit hoofde van de verdeling zullen moeten uitkeren.
4.4. Op grond van het voorgaande moet geoordeeld worden dat de verklaring van de kostenmaatschap dat zij aan mr. [B] niets verschuldigd is op basis van de feiten die in dit geding naar voren zijn gebracht - ongeacht hetgeen namens de kostenmaatschap daartoe naar voren is gebracht - niet onjuist is. De vordering van Phiax strandt daarom.
4.5. De vraag of de kostenmaatschap nu een maatschap (met een afgescheiden vermogen) is in de zin van artikel 7A:1655 BW of een samenwerkingsovereenkomst sui generis is tussen de diverse secties van het kantoor [kostenmaatschap], kan op grond van het voorgaande blijven rusten.
Slotsom
4.6. De vordering van Phiax zal worden afgewezen. Zij zal worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten bestaan, aan de zijde van de kostenmaatschap, uit een bedrag groot € 560,- wegens griffierecht en € 1.130,- (2,5 x € 452,-) aan salaris advocaat. De nakosten en de wettelijke rente over de kosten waarop de kostenmaatschap aanspraak maakt, zullen deel uitmaken van de kostenveroordeling.
De beslissing
De rechtbank
5.1. Wijst af de vordering van Phiax;
5.2. Veroordeelt Phiax in de kosten van de kostenmaatschap, begroot op € 560,- wegens griffierecht en op € 1.130,- aan salaris advocaat, deze bedragen te verhogen met wettelijke rente indien voldoening uitblijft binnen twee weken na de datum van dit vonnis;
5.3. Veroordeelt Phiax in de nakosten van de kostenmaatschap begroot op € 131,- zonder, en € 199,- met betekening, te verhogen met wettelijke rente indien voldoening uitblijft binnen twee weken na de datum van dit vonnis, respectievelijk binnen twee weken na betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2012.