ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9411

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
427744 FA RK 12-7185
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij verzoek om verklaring ex artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot afgifte van een verklaring ex artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om deze verklaring af te geven. De rechtbank oordeelde dat het aan de lidstaten is om te bepalen of hun rechterlijke autoriteiten bevoegd zijn om een dergelijke verklaring af te geven. Dit blijkt uit de huidige tekst van het Verdrag en de geldende uitleg daarbij. De rechtbank merkte op dat in Nederland de gevestigde gewoonte is dat de artikel 15-verklaring wordt afgegeven door de Nederlandse Centrale Autoriteit, en niet door de rechterlijke autoriteiten.

De rechtbank ging verder in op de procedurele aspecten van de zaak. De rechtbank Rotterdam had eerder overwogen dat het verzoek van de man om een verklaring ex artikel 15 was gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank Rotterdam had de zaak doorverwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage, omdat deze rechtbank nu de bevoegde instantie is voor dergelijke verzoeken, zoals bepaald in de gewijzigde Uitvoeringswet bij het Verdrag.

De rechtbank concludeerde dat de wetgever er niet voor heeft gekozen om het afgeven van de artikel 15-verklaring aan de rechterlijke autoriteiten op te dragen. De rechtbank kwam tot de slotsom dat het Verdrag noch de wet voldoende basis biedt voor het aannemen van haar bevoegdheid om de verzochte verklaring af te geven. De rechtbank besloot dan ook dat zij zich onbevoegd verklaarde om de verklaring af te geven, en dat de Centrale Autoriteit in Nederland de aangewezen instantie is voor het afgeven van dergelijke verklaringen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: 12-7185
Zaaknummer: 427744
Datum beschikking: 3 oktober 2012
Verklaring ex artikel 15 HKOV
Beschikking op het op 21 september 2012 bij deze rechtbank ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats man], België,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbenden wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
verblijvende in Israël,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht,
en
de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit.
Procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
- de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 20 september 2012;
- de brief d.d. 21 september 2012 van de zijde van de man.
Beoordeling
Relatieve bevoegdheid
De rechtbank Rotterdam heeft in haar beschikking overwogen dat het verzoek van de man strekkende tot afgifte van een verklaring ex artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], is gebaseerd op het (Haagse) Verdrag inzake de burgerrechterlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag).
Voorts wordt overwogen dat ingevolge artikel 11 van de Uitvoeringswet bij het Verdrag de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd is tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van - onder meer - het Verdrag, zijnde in dit geval de rechtbank Rotterdam.
De rechtbank Rotterdam heeft echter op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak, aanleiding gezien de zaak te laten behandelen in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
Kennelijk doelt de rechtbank Rotterdam op artikel 11, lid 1, van de Uitvoeringswet bij het Verdrag zoals die gold vóór 1 januari 2012 en op het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak (hierna: het Aanwijzingsbesluit).
Met ingang van 1 januari 2012 luidt artikel 11, lid 1, van de gewijzigde Uitvoeringswet:
1. Onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage in kort geding, is in eerste aanleg uitsluitend de kinderrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het aanwijzingsbesluit heeft haar geldigheid verloren op 22 februari 2012, zodat de rechtbank 's-Gravenhage geen nevenzittingsplaats meer is van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank leest de beschikking van de rechtbank Rotterdam, gelet op de gewijzigde bepaling van artikel 11, lid 1, van de Uitvoeringswet, aldus dat zij zichzelf (relatief) niet bevoegd acht kennis te nemen van de zaak en deze verwijst naar de rechtbank 's-Gravenhage.
Het verzoek tot afgifte van de verklaring ex artikel 15 van het Verdrag
Van de zijde van de man wordt de rechtbank verzocht een verklaring te verstrekken op de voet van artikel 15 van het Verdrag dat de overbrenging van de hierboven genoemde minderjarigen door de vrouw vanuit Nederland naar Israël op of omstreeks 3 juni 2012 onwettig was.
De tekst van artikel 15 van het Verdrag luidt als volgt:
Alvorens de terugkeer van het kind te gelasten, kunnen de rechterlijke of administratieve autoriteiten van een Verdragsluitende Staat verlangen dat de verzoeker een beslissing of verklaring van de autoriteiten van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, overlegt, waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of het niet doen terugkeren ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag, voor zover een dergelijke beslissing of verklaring in die Staat kan worden verkregen. De centrale autoriteiten van de Verdragsluitende Staten zijn de verzoeker zoveel mogelijk behulpzaam bij de verkrijging van een dergelijke beslissing of verklaring.
In artikel 15 van het Verdrag is de bevoegdheid van de rechterlijke autoriteiten tot het afgeven van de bedoelde verklaring of beslissing niet ondubbelzinnig gegeven.
In de 'GUIDE TO GOOD PRACTICE under the Convention of 25 October 1980 on the Civil Aspects of International Child abduction PART I- CENTRAL AUTHORITY PRACTICE' staat vermeld dat 'the declaration may be made by the court, the Central Authority of other authority' en voorts dat de 'Central Authorities are obliged to assist applicants (...)' . De rechtbank leest daarin dat er een keuzemogelijkheid bestaat voor de Staten met betrekking tot de bevoegdheid van de rechterlijke autoriteiten doch een plicht voor wat betreft de assisentie door de Centrale Autoriteit bij het verkrijgen van een dergelijke verklaring. Voorts staat in Preliminary Document No 7 (Consultations on the desirability and feasibility of a Protocol to the Hague Convention of 25 October 1980 on the Civil Aspects of International Child Abduction - May 2011) van de HccH vermeld: '(...) need to (...) clarify who should issue the decision or determination (the Central Authority or judicial authorities), and what form the decision or determination should take. These issues could, however, be resolved by ensuring that States set out a procedure for issuing Article 15 decisions or determinations in their implementing legislation, rather than by a protocol.'
Uit de huidige tekst van het Verdrag en de geldende uitleg daarbij blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het aan de lidstaten wordt overgelaten of zij hun rechterlijke autoriteiten bevoegd verklaren tot het afgeven van een artikel 15-verklaring. Het wordt wenselijk geacht dat de lidstaten hiertoe een toegesneden procedure opnemen in hun nationale wetgeving. In de Uitvoeringswet bij het Verdrag is geen bevoegdheid van de gerechten opgenomen dan wel een procedure beschreven tot het afgeven door de gerechten van een verklaring ex artikel 15 van het Verdrag. De rechtbank leidt daaruit af dat de wetgever er niet voor gekozen heeft om het afgeven van de artikel 15-verklaring aan de rechterlijke autoriteiten op te dragen. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat het Verdrag noch de wet (voldoende) basis biedt voor het aannemen van haar bevoegdheid om de verzochte verklaring af te geven.
De rechtbank merkt daarbij op dat het in Nederland een gevestigde gewoonte is dat de in artikel 15 van het Verdrag genoemde verklaring wordt afgegeven door de (Nederlandse) Centrale Autoriteit.
De rechtbank zal dan ook beslissen als na te melden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd om de van de zijde van de man verzochte verklaring ex artikel 15 van het Verdrag af te geven.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Kramer, tevens kinderrechter, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2012.