ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9411
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M. Kramer
- P. Lahman
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank bij verzoek om verklaring ex artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot afgifte van een verklaring ex artikel 15 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om deze verklaring af te geven. De rechtbank oordeelde dat het aan de lidstaten is om te bepalen of hun rechterlijke autoriteiten bevoegd zijn om een dergelijke verklaring af te geven. Dit blijkt uit de huidige tekst van het Verdrag en de geldende uitleg daarbij. De rechtbank merkte op dat in Nederland de gevestigde gewoonte is dat de artikel 15-verklaring wordt afgegeven door de Nederlandse Centrale Autoriteit, en niet door de rechterlijke autoriteiten.
De rechtbank ging verder in op de procedurele aspecten van de zaak. De rechtbank Rotterdam had eerder overwogen dat het verzoek van de man om een verklaring ex artikel 15 was gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank Rotterdam had de zaak doorverwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage, omdat deze rechtbank nu de bevoegde instantie is voor dergelijke verzoeken, zoals bepaald in de gewijzigde Uitvoeringswet bij het Verdrag.
De rechtbank concludeerde dat de wetgever er niet voor heeft gekozen om het afgeven van de artikel 15-verklaring aan de rechterlijke autoriteiten op te dragen. De rechtbank kwam tot de slotsom dat het Verdrag noch de wet voldoende basis biedt voor het aannemen van haar bevoegdheid om de verzochte verklaring af te geven. De rechtbank besloot dan ook dat zij zich onbevoegd verklaarde om de verklaring af te geven, en dat de Centrale Autoriteit in Nederland de aangewezen instantie is voor het afgeven van dergelijke verklaringen.