ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8655

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/02752
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om opheffing van ongewenstverklaring in het kader van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 juli 2012 uitspraak gedaan in een herhaald verzoek van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Eiser, geboren in 1965, heeft zijn aanvraag ingediend met de stelling dat de Terugkeerrichtlijn een relevante wijziging van het recht voor hem met zich meebrengt. Hij betoogde dat zijn ongewenstverklaring moet worden opgevat als een inreisverbod en dat deze in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of de door eiser aangevoerde beperkingen aan het inreisverbod van toepassing zijn en of deze als een relevante wijziging kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

Eiser was eerder ongewenst verklaard en had al meerdere aanvragen gedaan om deze status op te heffen. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het tijdsverloop sinds de vorige afwijzing niet als novum kan worden aangemerkt en dat de stelling van eiser dat hij een staatloze Palestijn is, ook geen novum vormt. Bovendien werd het beroep op gezinsleven met zijn nieuwe partner en kinderen verworpen, omdat onvoldoende onderbouwing was gegeven.

De rechtbank concludeerde dat de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn geen relevante wijziging in de situatie van eiser met zich meebracht, aangezien hij sinds zijn ongewenstverklaring niet buiten Nederland heeft verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring af, onder verwijzing naar eerdere besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/02752
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1965], eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van tot opheffing van zijn ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 december 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit op 25 januari 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1. Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. In het tweede lid van deze bepaling is opgenomen dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaar onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
1.2. In artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is bepaald dat een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt ingewilligd indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen en - voor zover hier van belang - deze vreemdeling, indien hij ongewenst is verklaard wegens een opiumdelict, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2. Eiser is bij besluit van 29 oktober 2001 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Hij heeft reeds eerder aanvragen ingediend om opheffing van deze ongewenstverklaring, laatstelijk op 27 oktober 2006. Bij besluit van 25 april 2007 is dit verzoek afgewezen. Het tegen de afwijzing van die aanvraag ingediende bezwaarschrift is op 24 augustus 2007 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van 24 april 2008 ongegrond verklaard (AWB 07/33656).
3.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraken van 13 juli 2006 (LJN: AY4773) en van 20 april 2007 (LJN: BA3687) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die beslissing uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerdere afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
3.3. Onder nova moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die na het eerste besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.4. Het voorgaande is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817) voordoen.
3.5. Nu eiser al eerder een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring heeft ingediend, waarop afwijzend is beslist, is sprake van een herhaalde aanvraag in de hiervoor bedoelde zin. De vraag is dan aan de orde of sprake is van nova, van een voor eiser relevante wijziging van het recht dan wel van een situatie als bedoeld in overweging 3.4, die een rechterlijke toets van het bestreden besluit rechtvaardigen. De door eiser aangevoerde beroepsgronden dienen dan ook in dat licht te worden geïnterpreteerd en beoordeeld.
4. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van nova overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft tegenover de ambtelijke commissie desgevraagd verklaard dat de nova in deze procedure de volgende feiten en omstandigheden betreffen: het tijdsverloop sinds de vorige afwijzende beschikking, de omstandigheid dat volgens eiser vast staat dat hij een staatloze Palestijn is en de omstandigheid dat eiser zonder resultaat is gepresenteerd aan diverse ambassades.
Eiser doet in het kader van het tijdsverloop een beroep op zijn recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van de rechten van de mens (EVRM). Ook is volgens eiser door tijdsverloop nu voldaan aan de eis van duurzaamheid zoals neergelegd in A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000). Eiser meent dat artikel 3 van het EVRM zich al gedurende tien jaren verzet tegen zijn uitzetting en dat verweerder dit beleid daarom analoog op hem had moeten toepassen en de ongewenstverklaring had dienen op te heffen.
4.1. De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop niet als novum kan worden aangemerkt. Ten aanzien van eisers beroep op privéleven acht de rechtbank van belang dat eiser sinds de ongewenstverklaring Nederland niet heeft verlaten. Verder heeft eiser zijn stelling dat hij al 26 jaar in Nederland verblijft niet onderbouwd en heeft hij evenmin gespecificeerd waaruit de door hem gestelde banden met Nederland bestaan. Het enkele feit dat eiser inmiddels langdurig in Nederland is en sinds de vorige afwijzende beschikking nog een aantal jaren langer zijn privéleven in Nederland heeft uitgeoefend, levert geen rechtens relevant tijdsverloop op.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat door tijdsverloop nu voldaan wordt aan de eis van duurzaamheid zoals neergelegd in A5/4.4 van de Vc 2000. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt geldt, indien van de (al dan niet analoge) toepasselijkheid van dat beleid dient te worden uitgegaan, dat aannemelijk dient te zijn dat artikel 3 van het EVRM zich gedurende tien jaren tegen zijn uitzetting verzet. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook in die zin geen sprake is van een relevant tijdsverloop.
4.2. Eisers enkele stelling dat hij een staatloze Palestijn is, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen novum. Zoals ook uit de beschikking van 25 april 2007 blijkt, heeft eiser deze stelling al in de vorige procedure aan de orde gesteld. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat verweerder thans niet meer aan zijn herkomst en stateloosheid twijfelt. Deze stelling stuit echter af op verweerders mededing ter zitting dat de gestelde herkomst en staatloosheid voor hem niet vaststaan.
4.3. Ook de omstandigheid, dat eiser sinds de vorige afwijzende beschikking door verweerder tevergeefs is gepresenteerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als novum worden aangemerkt. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat eiser sinds de vorige afwijzing in 24 augustus 2007 slechts eenmaal is gepresenteerd. Eiser heeft dit niet weersproken. Voorts heeft eiser niet weersproken dat hij zelf weinig heeft ondernomen om zijn vertrek uit Nederland te realiseren. Eiser heeft ter zitting desgevraagd betoogd dat hij zelf niets kan ondernemen en gesteld dat hij niet zou weten op welk land hij zich zou kunnen richten. Uit de stukken komt naar voren dat eiser in gesprek is geweest met verweerders Dienst Terugkeer en Vertrek, maar dat deze dienst thans een initiatief van eiser afwacht. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft gesteld onvoldoende om aannemelijk te achten dat zijn mogelijkheden om vrijwillig zijn vertrek te bewerkstelligen zijn uitgeput. De door eiser geschetste omstandigheid kan dan ook niet afdoen aan die eerdere afwijzing.
4.4. Eiser heeft verder een beroep gedaan op zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM met zijn nieuwe partner en op het gezinsleven met zijn twee kinderen.
Het beroep op het gestelde gezinsleven met de nieuwe (huwelijks)partner, [A], faalt reeds omdat onvoldoende is onderbouwd dat eiser daadwerkelijk gezinsleven met haar uitoefent. Dat, zoals ter zitting namens eiser is verklaard, het niet mogelijk is terzake documenten over te leggen omdat het om een traditioneel gesloten huwelijk gaat, is onvoldoende om dat anders te maken. Daarnaast is nog van belang dat eiser niet heeft weersproken dat [A] evenmin rechtmatig in Nederland verblijft.
Voorts is eisers beroep het gezinsleven dat hij met zijn twee kinderen uitoefent bij de eerdere afwijzing betrokken. In de eerdere afwijzende beschikking is overwogen dat inmenging in het recht van eiser op de uitoefening van het gezinsleven met zijn kinderen gerechtvaardigd was omdat de mate waarin eiser invulling gaf aan het gezinsleven niet als frequent en intensief kon worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat daarin verandering is gekomen sinds die eerdere afwijzing. Ook deze omstandigheid kan daarom niet als novum worden aangemerkt.
4.5. Gelet op de voorgaande overwegingen is er geen sprake van nova in bovenbedoelde zin.
5. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een relevante wijziging van het recht overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft zich beroepen op de Terugkeerrichtlijn (2008/115/EG) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 12 januari 2012 (LJN: BV2041) en de rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 november 2011 (LJN: BU7558) heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat richtlijnconforme uitleg met zich mee brengt dat eisers ongewenstverklaring moet worden opgevat als een inreisverbod.
Volgens eiser is de ongewenstverklaring in strijd met de Terugkeerrichtlijn, aangezien een inreisverbod een verbod omvat om voor een bepaalde tijd op het grondgebeid van een lidstaat te verblijven, terwijl de ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd voortduurt. Verder is van belang dat een inreisverbod door tijdsverloop automatisch eindigt, terwijl een ongewenstverklaring eerst wordt opgeheven na een verzoek daartoe en nadat aan alle daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat een ander verschil tussen een ongewenstverklaring en een inreisverbod is dat een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring nog voortduurt, geen rechtmatig verblijf kan hebben in Nederland en dus strafbaar is als hij zich in Nederland bevindt, terwijl die strafbaarheid bij een inreisverbod pas ingaat op het moment dat een vreemdeling die een inreisverbod opgelegd heeft gekregen Nederland verlaat en vervolgens weer terug komt.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat een inreisverbod – gelet op het voorgaande – voor hem gunstiger zou zijn. Eiser heeft verweerder ter zitting verzocht in ieder geval uitvoering te geven aan zijn volgens eiser bestendige praktijk, door de ongewenstverklaring in te trekken en daarvoor in de plaats een inreisverbod op te leggen.
5.1. De rechtbank stelt vast dat de Terugkeerrichtlijn na de eerdere afwijzing van het verzoek om opheffing van eisers ongewenstverklaring van kracht is geworden en inmiddels is geïmplementeerd in de artikelen 66a en verder van de Vw 2000. De rechtbank zal beoordelen of, indien ervan uit wordt gegaan dat de door eiser bedoelde beperkingen aan het inreisverbod op eisers ongewenstverklaring van toepassing zijn, deze als een voor eiser relevante wijziging kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiser wordt immers tegengeworpen dat hij sinds zijn ongewenstverklaring niet gedurende tien jaren buiten Nederland heeft verbleven. Weliswaar is sprake van een wijziging van het recht nu een inreisverbod, anders dan de ongewenstverklaring een wettelijke maximale termijn bevat. Deze wijziging is in eisers geval echter niet relevant. Immers, zoals ook is neergelegd in lid 4 van artikel 66a van de Vw 2000, gaat de aan het inreisverbod verbonden termijn eerst lopen nadat eiser Nederland heeft verlaten. Hieruit volgt ook dat het inreisverbod pas door tijdsverloop automatisch eindigt als eiser gedurende de daarin gestelde periode buiten Nederland heeft verbleven. Nu eiser nimmer Nederland heeft verlaten, brengt de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn geen relevante wijziging in zijn situatie. Ook ten aanzien van de strafbaarheid van eiser om in Nederland te blijven zolang de ongewenstverklaring voortduurt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Zoals namens verweerder ter zitting terecht is opgemerkt, is artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zo gewijzigd dat indien eisers ongewenstverklaring nu zou worden vervangen door een inreisverbod, hij ook dan onder het bereik van artikel 197 van het WvSr zou vallen en zijn verblijf in Nederland ook dan strafbaar zou zijn.
5.2. Gelet op de voorgaande overwegingen is er geen sprake van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Voorzover eiser heeft willen betogen dat verweerder gehouden is de ongewenstverklaring te vervangen door een inreisverbod, kan deze stelling bij gebrek aan onderbouwing niet slagen.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn beroep op medische omstandigheden en artikel 3 van het EVRM ter zitting heeft laten vallen. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat sprake is van feiten omstandigheden als bedoeld in het arrest van het EHRM in de zaak Bahhadar tegen Nederland, die aan toepassing van het boven uiteengezette toetsingkader in de weg zouden staan.
7. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring onder verwijzing naar het eerder besluit van 25 april 2007 kunnen afwijzen, en komt de rechtbank aan een verdere beoordeling van het beroep niet toe. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2012.