ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8652

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
424683 / KG ZA 12-835
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding inzake de afgifte van een minderjarige in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak vordert de vrouw, woonachtig in Duitsland, in kort geding de afgifte van haar minderjarige dochter aan haar. De man, woonachtig in Nederland, heeft de dochter vanuit Turkije naar Nederland meegenomen en weigert haar aan de vrouw af te geven. De vrouw baseert haar vordering op het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De voorzieningenrechter overweegt dat de procedure tot afgifte of teruggeleiding van een kind uitsluitend door de kinderrechter kan worden behandeld en dat er in dit geval geen sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter wijst erop dat de procedure bij de kinderrechter voldoende waarborgen biedt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een onmiddellijke beslissing rechtvaardigen. Bovendien zijn de feiten en omstandigheden die nodig zijn om de vordering te beoordelen niet vaststaand, wat een nader onderzoek vereist. De primaire vordering van de vrouw wordt afgewezen, maar de voorzieningenrechter staat een omgangsregeling toe tussen de vrouw en de dochter, waarbij de man moet meewerken aan de regeling. De kosten worden door beide partijen gedragen. De uitspraak is gedaan op 20 september 2012.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 424683 / KG ZA 12-835
Vonnis in kort geding van 20 september 2012
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
eiseres,
advocaat mr. N. Türkkol te Amsterdam,
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. Üzümcü te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de vrouw' en 'de man'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 6 september 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Partijen zijn op [datum van het huwelijk] 1999 met elkaar gehuwd.
1.2. Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] een dochter geboren: [de dochter] (hierna: [de dochter]).
1.3. Bij beslissing van de rechtbank Karaman te Turkije van 31 juli 2006 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is het "sorgerecht" (zoals blijkt uit de in het Duits gestelde vertaling van het Turkse vonnis) over [de dochter] aan de vrouw toevertrouwd.
1.4. De man en [de dochter] hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
1.5. De vrouw is op 19 februari 2010 hertrouwd met een nieuwe partner en is naar Duitsland verhuisd.
1.6. Op 21 juni 2011 heeft de vrouw via het Turkse consulaat te Düsseldorf, Duitsland, aan de man machtiging verleend om met [de dochter] vanuit Turkije naar Nederland te reizen.
1.7. [de dochter] woont thans gedurende ongeveer een jaar bij de man in 's-Gravenhage.
2. Het geschil
2.1. De vrouw vordert - zakelijk weergegeven - na wijziging van de eis ter zitting:
primair: dat de man wordt veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis [de dochter] naar Duitsland te (laten) voeren met afgifte van [de dochter] aan de vrouw, op straffe van een dwangsom;
subsidiair: dat de man wordt bevolen om ten behoeve van de omgangsregeling van vrijdagmiddag tot en met zondagavond om de veertien dagen, vrijdagmiddag [de dochter] aan de vrouw af te geven op het adres van de vrouw, op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe stelt de vrouw het volgende. De man mocht van 1 tot 31 augustus 2011 omgang met [de dochter] hebben ingevolge de uitspraak van de Turkse rechtbank. Daarna is [de dochter] met toestemming van de vrouw met de man naar Nederland gereisd. De vrouw heeft de man verzocht [de dochter] aan haar mee te geven om met haar in Duitsland te kunnen wonen. De man weigert echter om [de dochter] aan de vrouw af te geven. De vrouw mag [de dochter] ook niet meer zien of spreken. Het is in het belang van [de dochter] dat zij op de kortst mogelijk termijn naar Duitsland komt. De vrouw kan [de dochter] opvoeden en verzorgen. De man heeft ongeoorloofd gehandeld als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: HKOV). Een bodemprocedure duurt te lang en daarom heeft de vrouw een spoedeisend belang bij haar vorderingen. Als de primaire vordering niet kan worden toegewezen, verzoekt de vrouw een omgangsregeling op te leggen. De vrouw mag [de dochter] niet, althans nauwelijks, zien van de man. Het contact tussen de vrouw en [de dochter] vindt zeer beperkt plaats en als er contact is dan is de man daar altijd bij aanwezig.
2.3. De man voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De vrouw heeft haar vordering uitdrukkelijk gebaseerd op het HKOV. Ingevolge artikel 11, eerste lid, Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage in kort geding, in eerste aanleg uitsluitend de kinderrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
3.2. De uitsluitende bevoegdheid van de kinderrechter staat in deze zaken derhalve voorop, maar de Uitvoeringswet laat de mogelijkheid onverlet dat hierin een kort geding aanhangig wordt gemaakt. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat in deze zaken de procedure tot afgifte of teruggeleiding evenals bij de kinderrechter bij de voorzieningenrechter in kort geding kan worden gevoerd, maar hiermee wordt - wellicht ten overvloede - verwezen naar de wettelijke bevoegdheid van de voorzieningenrechter als vermeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, deze te geven.
3.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een spoedeisend belang zoals hiervoor bedoeld in deze zaak geen sprake is. De procedure bij de kinderrechter van deze rechtbank is een procedure waarin binnen een aanvaardbare termijn een beslissing kan worden verkregen, welke procedure bovendien met veel waarborgen, onder meer ten aanzien van het belang van [de dochter], is omgeven. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de uitkomst van een dergelijke procedure in dit geval niet kan worden afgewacht en onverwijld ingrijpen noodzakelijk is.
3.4. Daar komt nog bij dat de feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of het verzoek toewijsbaar is, geenszins tussen partijen vaststaan. Partijen twisten over de vraag of sprake is van het ongeoorloofd achterhouden van [de dochter] nu de vrouw volgens de man heeft ingestemd van het verblijf van [de dochter] in Nederland bij de man. De man heeft op 7 september 2012 een verzoek ingediend tot wijziging van het gezag over [de dochter]. De zitting in deze bodemprocedure van 31 augustus 2012 is aangehouden om de vrouw alsnog in de gelegenheid te stellen bij een volgende zitting aanwezig te zijn. De man stelt dat [de dochter] zich nu bij hem in Nederland in een stabiele situatie bevindt en dat het niet in haar belang is om naar Duitsland te verhuizen. Zij zit op de basisschool in groep 8. Dit is een belangrijk leerjaar dat zij af zal moeten maken, aldus de man. Daarnaast is het de vraag wat de wens van [de dochter] zelf is. Zij is oud genoeg om haar mening aan de rechter kenbaar te maken. Dit zijn feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om te kunnen beoordelen of er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het HKOV. Een nader onderzoek naar die feiten en omstandigheden is derhalve noodzakelijk, maar voor een dergelijk onderzoek leent deze kort geding procedure zich niet.
3.5. De primaire vordering van de vrouw zal gelet op het vorenstaande worden afgewezen.
3.6. Vervolgens ligt de (subsidiaire) vordering tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vrouw en [de dochter] voor. De man heeft deze vordering van de vrouw niet betwist. De man heeft in die zin zelfs betoogd dat hij open staat voor een omgangsregeling waarbij de vrouw [de dochter] kan zien. Er heeft volgens de man ook een aantal malen contact plaatsgevonden tussen de vrouw en [de dochter]. De man heeft in dit verband enkel als kanttekening geplaatst dat hij financieel niet in staat is om [de dochter] iedere twee weken naar Duitsland te brengen en haar daar weer op te halen bij de vrouw. De voorzieningenrechter overweegt dat de gevorderde omgangsregeling, waarbij eens per veertien dagen vanaf vrijdagmiddag tot zondagavond contact tussen de vrouw en [de dochter] zal plaatsvinden, als onweersproken kan worden toegewezen met dien verstande dat wat betreft de locatie van de omgang het volgende zal worden bepaald. De vrouw heeft verklaard dat, indien het niet mogelijk is dat de man [de dochter] brengt of haalt, zij bereid is naar Nederland te komen voor omgang met [de dochter]. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat tussen partijen in geschil is wat de woonplaats is van [de dochter] en het in het belang is van [de dochter] om een bodemprocedure af te wachten, omgang tussen de vrouw en [de dochter] voorlopig in de woning van de man dient plaats te vinden. De man dient zich daarbij op enige gepaste afstand te houden zodat de vrouw en [de dochter] ongestoord omgang kunnen hebben.
3.7. Oplegging van de gevorderde dwangsom wordt niet nodig geacht nu de man heeft verklaard aan deze regeling zijn medewerking te willen verlenen. Voor het verlenen van de machtiging tenuitvoerlegging met de sterke arm van politie en justitie en het opleggen van lijfsdwang, hetgeen als zeer belastend moet worden beschouwd voor de minderjarige, bestaat evenmin aanleiding.
3.8. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- beveelt de man mee te werken aan de omgangregeling tussen [de dochter] en de vrouw een keer in de veertien dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 18.00 uur in de woning van de man;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Don en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2012.
evdt/sb