ECLI:NL:RBSGR:2012:BX7906

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 27403 en AWB 12 / 27404
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling met Iraakse nationaliteit, geboren en getogen in Syrië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 september 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door een vreemdeling met de Iraakse nationaliteit, die geboren en getogen is in Syrië. De eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 17 augustus 2012, waarbij hij stelde dat hij in Syrië problemen had ondervonden met de Baath partij en met de dood was bedreigd. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij nooit in Irak heeft verbleven en dat hij daar geen familie heeft, wat zijn vrees voor vervolging zou onderbouwen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op vervolging of andere ernstige schade. De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling, waaronder zijn lidmaatschap van de Baath partij en de algemene veiligheidssituatie in Irak, als onvoldoende gemotiveerd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet behoort tot een categorie asielzoekers voor wie terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie daar van bijzondere hardheid is. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12 / 27403 en AWB 12 / 27404
Uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[naam], eiser,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 augustus 2012
Kenmerk: 1208.06.1352
V-nummer: [nummer]
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep doen instellen bij deze rechtbank. Voorts is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. Bij brief van 7 september 2012, aangevuld bij brief van 10 september 2012, zijn de gronden waarop het beroep en het verzoek berusten ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond, en S. Nazini, tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Aboulouafa, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Overwegingen
2.1 In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2 Eiser, die is geboren op [datum] en de Iraakse nationaliteit bezit, heeft op 17 augustus 2012 de in rubriek 1 genoemde aanvraag ingediend. Zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Syrië problemen heeft ondervonden met de Baath partij en dat hij daar met de dood is bedreigd. Daarnaast heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat voor hem geen mogelijkheid bestaat naar Irak te gaan. Eiser stelt geboren en getogen te zijn in Syrië en nimmer in Irak te hebben verbleven. Hij heeft aldaar geen familie wonen en spreekt niet het Iraakse dialect. Bovendien was eiser in Syrië lid van de Baath partij; het is algemeen bekend dat in Irak leden van de Baath partij na de val van Saddam Hussein worden vervolgd. Ook heeft eiser gesteld dat hij als zoon van een tot Nederlander geneutraliseerde Irakees in Irak risico loopt.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens verweerder kan eiser worden toegerekend dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reisroute en evenmin in staat is gebleken gedetailleerde verklaringen omtrent de reisroute af te leggen. Verweerder heeft de aanvraag beoordeeld tegen de achtergrond van eisers Iraakse nationaliteit. De problemen die eiser in Syrië stelt te hebben ondervonden zijn daarom buiten beschouwing gelaten. In Irak is geen sprake van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak daar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld. Voorts stelt verweerder dat de enkele stelling van eiser dat hij in Irak vreest te worden vervolgd vanwege zijn lidmaatschap van de Baath partij in Syrië louter speculatief is en dat hieraan geen waarde kan worden gehecht. Ook de stelling van eiser dat hij zich in Irak niet zou kunnen handhaven, hij daar geen familie heeft en het Iraakse dialect niet spreekt, is geen reden voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Deze argumenten heeft verweerder eveneens onvoldoende geacht in het kader van het beleid inzake klemmende reden van humanitaire aard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat deze argumenten voor eiser geen reden zijn geweest Irak te verlaten. Eiser stelt immers nimmer in Irak te zijn geweest en deze argumenten houden geen verband met zijn asielrelaas dat in Syrië heeft plaatsgevonden. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet behoort tot een categorie asielzoekers voor wie terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie daar van bijzondere hardheid is. Verweerder heeft in dat verband gewezen op zijn brief van 12 september 2008 waarin is medegedeeld dat is besloten het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.4 Eiser kan zich met het vorenstaande niet verenigen en heeft in beroep daartegen aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd. Voorts is betoogd dat de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden in Syrië door verweerder ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Eiser heeft daarnaast herhaald te vrezen voor vervolging in Irak vanwege zijn lidmaatschap van de Baath partij in Syrië. Daartoe heeft eiser een verklaring overgelegd van de voorzitter van de Iraakse Huisvereniging Den Haag waaruit is af te leiden dat de Iraakse overheid vijandig is tegen zowel Iraakse als Syrische leden van de Baath partij en dat eisers Syrische accent hem in dat verband kwetsbaar maakt. Als Iraakse student in Syrië moest eiser lid worden van de Iraakse studentenvereniging in Syrië. De namen van die studenten zijn in Irak bekend. Uit het ambtbericht inzake Irak van december 2011 blijkt dat in oktober 2011 circa 300 mensen op verschillende plaatsen in Irak werden gearresteerd op beschuldiging van het lidmaatschap van de Baath partij. De door eiser genoemde persoonlijke omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Bovendien heeft eiser een vrije levensstijl die hij niet verborgen kan houden.
Voorts heeft verweerder volgens eiser miskend dat de door hem aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard verband houden met een vertrek naar het land waar hij de nationaliteit van heeft. Dat eiser nimmer in Irak is geweest doet niet af aan de verplichting voor verweerder die omstandigheden te beoordelen. Ten slotte heeft eiser in het kader van de algemene veiligheidssituatie in Irak verwezen naar het rapport van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties van 11 juli 2012 en een bericht van Amnesty International van 23 juli 2012 (met de titel: “Iraq: Amnesty International condemns killings of civilians and calls for investigation”). Ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Syrië heeft eiser verwezen naar het ambtsbericht van 15 mei 2012.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover thans van belang – kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
2.6 De voorzieningenrechter stelt op grond van de overwegingen in het bestreden besluit en hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard allereerst vast dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Dit maakt dat de vraag of verweerder eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar ongedocumenteerd zou zijn in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 buiten beoordeling kan blijven. Verwezen zij in dit kader naar (overweging 2.3.1 van) de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 27 november 2003 (JV 2004/46).
2.7 De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat verweerder in het bestreden besluit (enkel) heeft beoordeeld of de vermoedens die eiser heeft uitgesproken over hetgeen hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat, plausibel zijn, welke vraag verweerder ontkennend heeft beantwoord. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder (daarbij) ten onrechte niet ook hetgeen eiser in Syrië stelt te zijn overkomen heeft betrokken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Uit artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag volgt dat sprake is van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.9 Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ziet, evenals artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag, uitsluitend op personen die zich uit gegronde vrees voor vervolging in de zin van deze bepalingen bevinden buiten het land, waarvan zij de nationaliteit hebben en die de bescherming van dat land niet kunnen of uit hoofde van bovenbedoelde vrees niet willen inroepen. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser dan ook terecht beoordeeld in het licht van zijn Iraakse nationaliteit. Verwezen zij in dezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2007 (LJN BC0714).
2.10 Vooropgesteld dient te worden dat de situatie in Irak niet zodanig is, dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser in Irak op grond van zijn relaas en gestelde vrees geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat eiser enkel vermoedens heeft geuit over zijn gestelde vrees voor de Iraakse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Irak voor deze autoriteiten te vrezen heeft vanwege zijn lidmaatschap van de Baath partij in Syrië. Verweerder heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de Iraakse autoriteiten bekend zijn met dat lidmaatschap van eiser.
Mitsdien heeft verweerder eiser op goede gronden niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2.11 Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in eisers persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij uitzetting naar Irak een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Uit de jurisprudentie met betrekking tot artikel 3 van het EVRM, met name het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19, inzake Vilvarajah), volgt dat het toetsingscriterium van artikel 3 van het EVRM streng is: verwijdering is slechts dan onrechtmatig indien moet worden aangenomen dat er ‘substantial grounds’ zijn om te veronderstellen dat sprake is van een reëel risico voor een behandeling die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken. Eiser heeft in dat kader gesteld dat hij het Arabische dialect van Irak niet spreekt en in Irak geen familie heeft. Ook stelt eiser zich in Irak niet te (zullen) kunnen handhaven vanwege zijn levensstijl. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van vorenbedoelde ‘substantial grounds’. Eiser heeft zijn stellingen op geen enkele wijze nader onderbouwd dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt. Ook eisers stelling dat hij als zoon van een tot Nederlander genaturaliseerde Irakees te vrezen heeft in Irak heeft hij op geen enkele wijze nader onderbouwd.
Voorts kan in hetgeen eiser heeft aangevoerd (alsook de – algemene – stukken waar eiser in dit verband naar heeft verwezen) geen aanleiding worden gevonden om te oordelen dat in Irak sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser, indien hij naar Irak wordt uitgezet, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.12 Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en het door verweerder ter zake gevoerde beleid, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar hetgeen onder 2.9 is overwogen, dat dit beroep reeds dient te falen op de grond dat hetgeen eiser in dit kader heeft gesteld geen verband houdt (noch kan houden) met het vertrek uit zijn land van herkomst. Voor zover eiser in dit kader heeft gesteld dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die maken dat hij niet naar Irak kan vertrekken, zij verwezen naar hetgeen onder 2.11 is overwogen.
2.13 Met betrekking tot eisers beroep inzake het categoriaal beschermingsbeleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij het instellen dan wel beëindigen van een beleid van categoriale bescherming een ruime beoordelingsruimte toekomt, waarbij de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid zijn neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het beëindigen van een dergelijk beleid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 (LJN BM5534).
Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak. Verweerder wijst in deze brief op de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 juni 2008 een nieuw algemeen ambtsbericht Irak heeft uitgebracht. In dit algemeen ambtsbericht wordt de huidige situatie in Irak beschreven. Zowel op grond van dit ambtsbericht, waaruit volgt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is, als op grond van het beleid van Nederland omringende landen, heeft verweerder het besluit genomen om het ingestelde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, te beëindigen.
De Tweede Kamer heeft voorts op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Het gewijzigde beleid is op 22 november 2008 in werking getreden.
Gelet op het voorgaande, bezien in samenhang met hetgeen in dit kader door eiser is aangevoerd, zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redenen of aanknopingspunten op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak. Verwezen zij naar de uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2009 (nr. 200902294/1/V2), 8 februari 2010 (nr. 200909630/1/V2) en 25 januari 2012 (nr. 201003519/1V3), waarin de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak (steeds) door de Afdeling is geaccordeerd.
2.14 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is te achten. Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
2.15 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
2.16 Beslist wordt als aangegeven in rubriek 3.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. de Keijzer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2012. De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden: 20 september 2012
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak.
Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.