RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 12/26311 en AWB 12/26312
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 september 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1968], van Iraakse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. X.J. Polak).
Bij besluit van 16 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen, hem te kennen gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat verzoeker Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker heeft eerder, op 13 oktober 2008, een (eerste) aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij, als gevolg van zijn weigering om als trainer te gaan werken voor de voetbalclub [X], een dreigbrief heeft ontvangen van het
Al-Mahdi leger. Verzoeker kon niet onderduiken omdat hij een bekende sportman is en hij is gevlucht naar Nederland. In Nederland heeft verzoeker in maart 2009 per e-mail een decreet ontvangen van zijn stam, waarin hij vogelvrij wordt verklaard. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 juli 2009 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Ongeloofwaardig wordt geacht dat er verband bestaat tussen het decreet van verzoekers stam en de weigering van verzoeker om op het aanbod van de voetbalclub [X] in te gaan. Evenmin is geloofwaardig dat er een verband bestaat tussen de dreigbrief van het Al-Mahdi leger en de weigering van het aanbod.
3. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen (AWB 09/31229) het door verzoeker tegen het besluit van 29 juli 2009 gerichte beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Hiermee staat het besluit van 29 juli 2009 in de eerste asielprocedure van verzoeker in rechte vast.
4. Op 31 augustus 2010 heeft verzoeker een (tweede) aanvraag ingediend tot verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd, voor zover thans van belang, dat hij vroeger werkzaam is geweest voor de inlichtingendienst van de Baath-partij en dat hij als gevolg daarvan gevaar loopt als hij terug zou moeten keren naar Irak. Verweerder heeft ook deze aanvraag bij besluit van
17 augustus 2011 afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw. Verweerder heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Verzoeker wordt weliswaar gevolgd in zijn verklaring dat hij heeft gewerkt voor de inlichtingendienst van de Baath-partij maar ongeloofwaardig is dat in Irak bekend is dat verzoeker voor het oude regime heeft gewerkt. Verzoeker heeft niet onderbouwd hoe men dit in Irak te weten zou zijn gekomen.
5. Bij uitspraak van 25 januari 2012 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, AWB 11/29425, het door verzoeker tegen het besluit van 17 augustus 2011 gerichte beroep ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft in deze uitspraak geoordeeld, voor zover hier van belang, dat verzoeker zijn verklaringen betreffende de gebeurtenissen vanwege zijn werkzaamheden voor de Iraakse inlichtingendienst van de Baath-partij en de documenten die hij ter onderbouwing van deze verklaringen heeft overgelegd, tijdens zijn eerste asielaanvraag naar voren had kunnen en daarom had moeten brengen. Om die reden worden de verklaringen van verzoeker en de overgelegde documenten niet aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen heeft verzoeker hoger beroep ingesteld waar nog niet op is beslist.
6. Op 8 augustus 2012 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend tot verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze (derde) asielaanvraag van verzoeker met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen omdat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van het eerste lid van dit artikel waren aangevoerd.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als de beide eerdere asielbesluiten van 29 juli 2009 en 17 augustus 2011.
8. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (LJN: BM2310) en 16 november 2011 (LJN: BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vw nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
9. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is alleen anders als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817).
10. Verzoeker heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de in artikel 32, derde lid, van de richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie (de Procedurerichtlijn) gehanteerde formulering van ‘nieuwe elementen en bevindingen’ ruimer is dan het door de ABRvS gehanteerde toetsingskader, zoals hiervoor is weergegeven onder rechtsoverwegingen 8 en 9.
11. De voorzieningenrechter is - onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 2.2.4 tot en met 2.2.6 van de uitspraak van de ABRvS van 28 juni 2012 (LJN: BX0767) - van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat artikel 32 van de Procedurerichtlijn zich verzet tegen toepassing van het hiervoor onder de rechtsoverwegingen 8 en 9 uiteengezette toetsingskader.
12. Uit dit toetsingskader volgt dat de voorzieningenrechter ambtshalve dient te beoordelen of in hetgeen verzoeker in deze procedure naar voren heeft gebracht, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voormelde zin zijn gelegen.
13. Ten aanzien van de verklaring van verzoeker dat hij werkzaam is geweest voor de Iraakse veiligheidsdienst onder het oude regime, overweegt de voorzieningenrechter - onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 januari 2012 - dat verzoeker deze verklaring al bij zijn eerste asielaanvraag naar voren had kunnen en daarom had moeten brengen. De omstandigheid dat verzoeker werkzaam is geweest voor de Iraakse veiligheidsdienst onder het oude regime betrof immers een omstandigheid die zich al voor zijn vertrek uit Irak had voorgedaan.
14. Verzoeker heeft aan de onderhavige (derde) asielaanvraag evenwel niet alleen de omstandigheid dat hij werkzaam is geweest voor de Iraakse veiligheidsdienst ten grondslag gelegd, maar ook gebeurtenissen die zich na de vorige asielbesluiten in Irak zouden hebben voorgedaan, te weten (i) de inbeslagname van zijn woning in Irak vanwege zijn eerdere betrokkenheid bij de Iraakse veiligheidsdienst, (ii) een reeks invallen in zijn woning waarbij zijn echtgenote is uitgescholden en huisraad is vernield en (iii) de plaatsing van zijn naam op lijsten met namen van personen die worden gezocht door het Al Quds-legerkorps. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een zestal documenten overgelegd:
1) een brief van de Republiek Irak, Kabinet Financieel Toezicht, gedateerd 19 maart 2012;
2) een brief van de Republiek Irak, Staatsminister van Nationale Veiligheid, gedateerd 21 april 2012;
3) een internetartikel van de site www.aliraqnews.com, gedateerd 13 maart 2012;
4) een internetartikel van de site www.arabisten.org, gedateerd 14 maart 2012;
5) een internetartikel van de site aliraqnews.com, gedateerd 14 maart 2012; en
6) een internetartikel van de site www.almansore.com, gedateerd 14 maart 2012.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn verklaringen over deze gebeurtenissen niet tijdens de vorige asielprocedures naar voren heeft kunnen brengen. Ook de door hem overgelegde documenten dateren van na de besluiten van 29 juli 2009 en 17 augustus 2011, zodat hij ook deze niet eerder heeft kunnen overleggen. Weliswaar hangen deze gebeurtenissen - en daarmee de documenten ter onderbouwing van deze gebeurtenissen - samen met zijn werkzaamheden voor de Iraakse veiligheidsdienst, maar het feit dat verzoeker over deze werkzaamheden eerder heeft kunnen en dus moeten verklaren leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter - gelet op het toetsingskader als weergegeven onder de rechtsoverwegingen 8 en 9 - niet toe dat ook alle latere gebeurtenissen die het gevolg van deze werkzaamheden zijn op voorhand niet een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kunnen vormen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter thans, anders dan het geval was bij de tweede asielaanvraag van verzoeker, dient te beoordelen of op voorhand is uitgesloten dat de door verzoeker genoemde gebeurtenissen en overgelegde documenten kunnen afdoen aan de eerdere besluiten en of deze een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
15. Voor de beantwoording van deze vraag acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder in het besluit van 17 augustus 2011 zich op het standpunt heeft gesteld dat geloofwaardig is dat verzoeker als officier heeft gewerkt voor de Iraakse veiligheidsdienst onder het oude regime. Uit de door verzoeker tijdens de onderhavige asielaanvraag overgelegde internetartikelen blijkt dat de naam van verzoeker voorkomt op lijsten met namen van oud-officieren van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, waarbij is aangegeven dat door het Al Quds-legerkorps aangestuurde milities voornemens zijn deze personen te elimineren. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (uitspraak van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1; www.raadvanstate.nl) is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 9 indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen, niet is vastgesteld. De door verzoeker overgelegde internetartikelen betreffen evenwel uitdraaien van op internet gepubliceerde artikelen. In zoverre is een nadere onderbouwing door verzoeker van de authenticiteit van deze documenten dan ook niet aan de orde. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de (in het Arabisch opgestelde) artikelen ook op de door verzoeker genoemde websites zijn gepubliceerd. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 10 augustus 2012 heeft verzoeker over het internetartikel van 13 maart 2012 verklaard dat het op internet staat en dat dit kan worden nagekeken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker verklaard dat de artikelen bij zijn weten nog steeds op internet kunnen worden geraadpleegd.
16. Het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat op voorhand niet is uit te sluiten dat de door verzoeker overgelegde internetartikelen, waarin melding wordt gemaakt van het voornemen om een persoon met zijn naam te elimineren, kunnen afdoen aan de besluiten in de eerdere asielprocedures. Er is sprake van nieuw gebleken feiten die een hernieuwde beoordeling van met name het besluit van 17 augustus 2011 rechtvaardigen.
17. Nu de internetartikelen dienen te worden beschouwd als nieuw gebleken feiten, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de wet. De voorzieningenrechter draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
18. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter niet toe aan de bespreking van de overige documenten die verzoeker ter onderbouwing van de onderhavige asielaanvraag heeft overgelegd. Het is aan verweerder om deze documenten bij zijn beoordeling in het nieuw te nemen besluit betrekken. Ook aan een bespreking van de overige beroepsgronden, waaronder het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn) en wat verzoeker heeft aangevoerd tegen het aan hem opgelegde inreisverbod, komt de voorzieningenrechter niet toe.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
19. Gegeven de beslissing op het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
20. Ten overvloede voegt de voorzieningenrechter daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak komt verzoeker (opnieuw) te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw. Op grond van deze wet dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft verzoeker rechtmatig verblijf.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
ten aanzien van het beroep:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 16 augustus 2012;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 437,-, te betalen aan verzoeker.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.J.M. Janssen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betreft, geen rechtsmiddel open.