uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2012 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [a]
(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar).
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1968 en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Op 10 februari 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij kennisgeving van dezelfde datum is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 (het terugkeerbesluit). Verder bevat dit besluit een inreisverbod ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor een periode van twee jaren.
Bij brief van 13 februari 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 juli 2012. Eiser heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1 Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, dient, nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, hij Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van deze bepaling, kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, stelt Onze Minister de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen aan die verplichting moet worden voldaan, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling, geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan deze tevens een inreisverbod inhouden.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn waarbinnen hij Nederland dient te verlaten verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert indien: a) een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of b) de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van de Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1.a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000, worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn Nederland heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Voor bepaalde categorieën vreemdelingen geldt op grond van het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel 6.5a een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden.
Ingevolge het vierde lid, onder b, van deze bepaling bedraagt in afwijking van het eerste tot en met het derde lid de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
2 Eiser is van mening dat hij op grond van zijn duurzame relatie met een EU-burger rechtmatig in Nederland verblijft. Hij heeft inmiddels een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning op die grond gedaan, alsook een aanvraag voor een document in de zin van artikel 9 van de Vw 2000 op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000. Subsidiar betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om hem een vertrektermijn te verlenen en dat het terugkeerbesluit onvoldoende is gemotiveerd. Bovendien had eiser moeten worden gehoord alvorens het inreisverbod op te leggen.
3 De rechtbank overweegt als volgt.
Voorwaarde voor het mogen opleggen van een terugkeerbesluit en of een inreisverbod is dat de vreemdeling niet rechtmatig verblijf heeft op de datum waarop de besluiten worden genomen. Gelet hierop kan een na deze datum ingediende aanvraag voor een (reguliere) verblijfsvergunning, waardoor in beginsel rechtmatig verblijf ontstaat in de zin van artikel 8, onder f, van de Vw 2000, niet afdoen aan de rechtmatigheid van het opleggen van de besluiten. Indien op een later tijdstip alsnog blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning dan wordt het inreisverbod ingetrokken en de verblijfsvergunning verleend.
Indien wordt betoogd dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van zijn relatie met een EU onderdaan en om die reden rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000, ligt dat anders. Immers, in een dergelijk geval bestaat het rechtmatig verblijf van rechtswege en is het niet afhankelijk van het doen van een aanvraag of het verlenen van het document. Dat betekent dat het enkele feit dat de aanvraag voor een document in de zin van artikel 9 van de Vw 2000 dateert van na het terugkeerbesluit en het inreisverbod, niet leidt tot de conclusie dat er geen sprake was van rechtmatig verblijf ten tijde van het nemen van de besluiten. Indien thans zou vaststaan dat de vreemdeling reeds op 10 februari 2012 een duurzame relatie had met een EU-onderdaan, dan zou hij destijds rechtmatig verblijf hebben gehad en zijn de besluiten daarmee onrechtmatig en dienen derhalve te worden vernietigd. Gelet hierop dient de gestelde (duurzaamheid van de) relatie - zoals in bewaringszaken - in de onderhavige procedure te worden onderzocht.
In de onderhavige zaak overweegt de rechtbank dat eiser de door hem gestelde duurzame relatie niet met voldoende objectieve middelen heeft aangetoond. Er is geen sprake van een inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), waaruit blijkt dat eiser op 10 februari 2012 reeds zes maanden samenwoonde met zijn Franse vriendin. Weliswaar getuigen de buren hiervan, maar dit is onvoldoende objectief. De verklaring van de belastingadviseur is onvoldoende concreet. Hij noemt geen data en is vaag over waar hij zijn kennis op baseert. Ook is niet door middel van andere objectieve bewijzen aangetoond dat eiser en zijn vriendin op 10 februari 2012 reeds zes maanden samenwoonden. De rechtbank ziet hierin dan ook geen grond voor het oordeel dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser heeft verklaard dat hij sinds 2008 in Nederland verblijft, dat hij zich wegens ziekte niet heeft gemeld bij de Korpschef, dat hij verblijft bij zijn vriendin en met haar wil trouwen, dat hij zich niet in de GBA heeft laten opnemen en dat hij geen paspoort of andere documenten heeft omdat hij die is kwijtgeraakt.
Het vorenstaande tezamen met de niet in geschil zijnde gronden zijn in beginsel voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hierbij is van belang dat het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats het voor verweerder moeilijker maakt om eiser in het kader van toezicht te traceren. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht is dan ook geen grond gelegen om in dit geval anders te oordelen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er, gezien artikel 61 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 5.1b van het
Vb 2000, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Derhalve kon verweerder, gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten.
Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 juni 2012 (LJN: BW9112) volgt dat de vreemdeling, gelet op het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), in het aan het opleggen van het inreisverbod voorafgaande gehoor in de gelegenheid moet worden gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Indien verweerder in de door die vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, dient hij dit standpunt ingevolge artikel 3:46 van de Awb te motiveren.
In dit geval is eiser blijkens het proces-verbaal van het aan het uitvaardigen van het inreisverbod voorafgaande gehoor van 10 februari 2012 geïnformeerd over het aan hem op te leggen inreisverbod. Uit dat proces-verbaal blijkt evenwel niet dat eiser in dat gehoor is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod kunnen leiden en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden aan te voeren. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal dat tijdens het gehoor enige specifiek daarop gerichte vraag is gesteld.
Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het gehoor voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod niet met de vereiste, hiervoor weergegeven, waarborgen is omgeven. Een en ander klemt temeer gelet op het hiervoor gestelde, en met begin van bewijs onderbouwde, rechtmatig verblijf op grond van zijn duurzame relatie met een
EU- onderdaan. Dat eiser tijdens het gehoor wel zelf heeft verklaard een medische procedure te hebben lopen, zijn documenten is kwijtgeraakt en hier melding van heeft gedaan bij de politie, doen aan het vorenstaande niet af. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder blijkens zijn brief van 20 juni 2012 heeft erkend dat, gelet op de uitspraken van de AbRS van 15 juni 2012 (LJN: BW9112, BW9111 en BW9115) het bestreden besluit voor wat betreft het inreisverbod gebrekkig tot stand is gekomen.
4 Het beroep zal gelet op het vorenstaande gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit dient, voor zover het ziet op het inreisverbod, wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
5 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 437,-- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor wat betreft het inreisverbod;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van
J.J. Kip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).