VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummers: AWB 12/22563 en 12/22561
uitspraak van 1 augustus 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer [a]
(gemachtigde: mr. E. van Kempen),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Brand).
Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1980 en de Iraanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 10 december 2011 als vreemdeling in Nederland. Op 5 juli 2012 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 13 juli 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij schrijven van 13 juli 2012 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/22561. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Abdi, tolk Farsi.
1 Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2.1 Verzoeker heeft op 2 januari 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 10 januari 2012 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, ongegrond verklaard (AWB 12/1120 en 12/1126). Bij uitspraak van 19 maart 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in hoger beroep de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd (201201578/1/V2).
2.2 Aangezien de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde aanvraag eveneens een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft, is het thans bestreden besluit ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit aan te merken als een besluit van gelijke strekking.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS wordt het toetsingskader voor de rechter bepaald door artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, ook al heeft verweerder de zaak inhoudelijk behandeld. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de zaak wordt beoordeeld, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
De voorzieningenrechter dient derhalve ambtshalve te beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden moeten onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het eerdere besluit, dan wel feiten en omstandigheden van voor het besluit die niet voor het nemen ervan konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet voor het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, waarbij de voorzieningenrechter verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817).
3 Verzoeker heeft ter onderbouwing van de aanvraag van 5 juli 2012 - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Verzoeker heeft opnieuw asiel aangevraagd omdat hij in Nederland is gedoopt in de Koreskerk en omdat hij vreest dat hij bij terugkeer in Iran problemen zal krijgen vanwege het zijn van christen.
4 In beroep heeft verzoeker - samengevat - het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft een origineel doopcertificaat overgelegd, afgegeven door de Perzische Koreskerk te Apeldoorn. Daarnaast heeft hij foto's overgelegd die van de doopceremonie zijn gemaakt. Voorts heeft hij verklaringen overgelegd van twee personen die door hem christen zijn geworden en eveneens in de Koreskerk zijn gedoopt, alsmede een verklaring van de Koreskerk die het vorenstaande bevestigt. Gezien het vorenstaande is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die een inhoudelijke beoordeling van de opvolgende aanvraag rechtvaardigen. Voorts heeft verzoeker gesteld dat verweerder zijn bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Uit de verklaringen van verzoeker blijkt juist dat hij uit innerlijke overtuiging christen is geworden. Verzoeker heeft tijdens het op 9 juli 2012 gehouden gehoor meerdere vragen over het christendom juist beantwoord. Ten onrechte wordt de nadruk gelegd op de (twee) foute antwoorden van verzoeker. Verzoeker bezoekt regelmatig kerkdiensten en bestudeert de Bijbel. Hij houdt zich bezig met bekeringsactiviteiten en heeft inmiddels twee personen van het geloof overtuigd. Ten onrechte heeft verweerder geen waarde gehecht aan het feit dat verzoeker evangeliseert. Verzoeker meent dat zijn relaas voldoende zwaarwegend is voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Verzoeker wijst op een aantal stukken, waaronder het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2011 en een notitie van United Nations High Commissioner for Refugees van 17 juni 2011, en stelt dat daaruit blijkt dat bekeringsactiviteiten in Iran een grond zijn voor vervolging door de autoriteiten. Verzoeker wijst voorts op het feit dat aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen zijn gesteld met betrekking tot de situatie van Iraanse bekeerlingen en dat de AbRS om die reden de behandeling van hoger beroepschriften in dergelijke zaken aanhoudt.
Voorts stelt verzoeker dat aan hem bij het bestreden besluit ten onrechte geen vertrektermijn is gegund en een inreisverbod is opgelegd. Verzoeker is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verkorting van de duur van het inreisverbod.
5 Verzoeker heeft bij de onderhavige aanvraag overgelegd een (origineel) doopcertificaat, afgegeven door de Perzische Kerk Kores te Apeldoorn, foto's van de doop, twee verklaringen van personen die hebben verklaard dat verzoeker hen met voormelde kerk in contact heeft gebracht waarna zij zijn gedoopt, en een verklaring van deze kerk inhoudende dat verzoeker een lid van die kerk is, de kerkdiensten bezoekt en dat via hem twee mensen christen zijn geworden en zijn gedoopt.
Bij brief van 23 juli 2012 heeft verzoeker wederom een verklaring van voornoemde kerk overgelegd waarin is vermeld, voor zover hier van belang, dat verzoeker voorafgaand aan de doop door (leden van) de kerk is onderwezen in het christelijke geloof en dat hij in Iran al met het evangelie in aanraking is gekomen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hoewel de voornoemde documenten dateren van na het eerdere afwijzende besluit, deze documenten niet als rechtens relevante nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Verzoeker heeft in zijn vorige asielprocedure verklaard dat hij in Iran christen is geworden. De doop van verzoeker in Nederland kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen verandering hierin brengen, nu hij op dat moment, naar eigen zeggen, reeds christen was. Dat verzoeker een originele doopakte van de Koreskerk en getuigenverklaringen inzake onder andere zijn evangeliserende activiteiten in Nederland heeft overgelegd, maakt het vorenstaande niet anders.
De gestelde bekering van verzoeker in Iran, die tot zijn problemen en uiteindelijk tot zijn vertrek naar het buitenland zou hebben geleid, is in zijn vorige asielprocedure ongeloofwaardig geacht door verweerder, welk oordeel in rechte vast is komen te staan met de voornoemde uitspraak van 19 maart 2012 van de AbRS. Op voorhand is uitgesloten dat de door verzoeker in de onderhavige procedure overgelegde documenten en aangevoerde argumenten kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit en de overwegingen waarop dit besluit berust.
Nu uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van verweerder met betrekking tot de geloofwaardigheid van verzoekers bekering overeind blijft, kan het beroep van verzoeker op het aanhoudingsbeleid van de AbRS in verband met voormelde prejudiciële vragen niet slagen.
6 Uit hetgeen naar voren is gebracht kan niet worden afgeleid dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden, als bedoeld in de uitspraak van de AbRS van 6 maart 2008, nr. 200706839/1 (www.raadvanstate.nl) en voornoemd arrest van het EHRM van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat de procedureregel neergelegd in artikel 4:6 van de Awb niet aan verzoeker mag worden tegengeworpen. Voor een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit is dan ook geen plaats.
7 Het bestreden besluit is tevens een terugkeerbesluit.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten.
In artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), is bepaald dat een risico als bedoeld in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 op de vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6.1, tweede lid, van de Vw 2000, juncto artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000, kan het bedoelde risico niet worden aangenomen indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van artikel 5.1b, van toepassing is.
Verweerder heeft in het bestreden besluit bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Hieraan heeft verweerder, in het in het bestreden besluit ingelaste voornemen, ten grondslag gelegd dat in het geval van verzoeker sprake is van drie feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, namelijk:
- verzoeker heeft zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 gehouden;
- verzoeker werkt niet dan wel niet voldoende mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- verzoeker heeft meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid.
Aangezien verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit, heeft verweerder verzoeker terecht tegengeworpen dat hij niet, dan wel niet voldoende, meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Nu sprake is van een opvolgende aanvraag die eveneens is afgewezen, is er sprake van meerdere aanvragen die niet tot vergunningverlening hebben geleid. Voornoemde omstandigheden tezamen geven voldoende grond om aan te nemen dat een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal ontrekken. Gelet hierop heeft verweerder kunnen bepalen dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
8.2.1 In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000, is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met het zesde lid van genoemde bepaling zijn gevallen genoemd waarin een kortere (tweede lid) dan wel langere (overige leden) duur van het inreisverbod kan worden bepaald.
Volgens paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
De gevallen als bedoeld in het tweede tot en met het zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000, zijn niet op verzoeker van toepassing, zodat het uitgangspunt is een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
8.2.2 In de uitspraak van de AbRS van 15 juni 2012 (LJN: BW9115) is samengevat overwogen dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), voortvloeit dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bijzondere individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een (verdere) verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Verweerder dient in het voornemen, dan wel op enig ander moment in de bestuurlijke fase, kenbaar te maken dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal verweerder, indien hij daarin geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
De voorzieningenrechter merkt op dat artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, naar zijn oordeel op zich beschouwd geen aanknopingspunten geeft voor het rechtsoordeel van de hogerberoepsrechter dat verweerder is gehouden aan de vreemdeling kenbaar te maken dat hij de hiervoor genoemde individuele omstandigheden naar voren kan brengen (hierna: kennisgeving). Verweerder heeft echter in paragraaf A5/6.5.1 van de Vc 2000 het volgende bepaald:
"Naast de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar kan de IND ook zelfstandig een inreisverbod opleggen.
Dit kan bijvoorbeeld indien de informatie zoals vermeld in paragraaf 6.4 bij de IND bekend is geworden in het kader van de behandeling van een verblijfsaanvraag, intrekking of niet-verlenging van een verblijfsvergunning.
Daarnaast kan de IND een inreisverbod geven in een meeromvattende beschikking, indien:
• de aan de vreemdeling opgelegde vertrektermijn wordt onthouden en is bepaald dat de vreemdeling onmiddellijk moet vertrekken; of
• indien bij de meeromvattende beschikking is gebleken dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan een hem eerder opgelegd terugkeerbesluit, inclusief vertrektermijn.
De IND draagt er dan wel zorg voor toepassing te geven aan hetgeen gesteld is in paragraaf 6.4.2. Indien overwogen wordt om een inreisverbod te geven bij de afwijzing van een asielaanvraag, dan kan het voornemen tot het geven van een inreisverbod worden meegenomen in de voornemenprocedure.
Paragraaf 6.4.2 van de Vc 2000 bepaalt: Nadat de vreemdelingenpolitie, ZHP, KMar de vreemdeling heeft geïnformeerd over het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt de vreemdeling overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken (zie B1/9.7.2).
Van belang is ook dat de vreemdeling de strekking en de gevolgen van het op te leggen inreisverbod begrepen heeft en daarop zijn zienswijze heeft kunnen geven."
Volgens paragraaf A5/6.3.3 van de Vc 2000 wordt het inreisverbod per beschikking uitgevaardigd. In de beschikking moet naar voren komen hoe uitvoering is gegeven aan de hoorplicht overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 van de Awb en hoe de verklaringen van de vreemdeling zijn meegewogen.
8.2.3 Ofschoon een inreisverbod dat geldt voor het grondgebied van de landen die deel uitmaken van de Europese Unie voor de vreemdeling een ingrijpende bestuurlijke sanctie is, vermag de voorzieningenrechter, met de beleidsregelgever in paragraaf A5/6.5.1. van de Vc 2000, niet in te zien dat in een geval waarin een vreemdeling vanaf het moment van het indienen van zijn asielaanvraag tot en met de beslissing daarop en eventuele daartegen aan te wenden rechtsmiddelen wordt bijgestaan door professionele rechtshulp, verweerder (IND) gehouden is tot in het bijzonder de hiervoor bij 8.2.2 bedoelde kennisgeving. Indien een vreemdeling bij het geven van een zienswijze op het voornemen van verweerder om afwijzend te beslissen op zijn asielaanvraag wordt bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener mag en moet van deze rechtshulpverlener worden verwacht dat hij de relevante gegevens verstrekt die van belang kunnen zijn voor de recht- en doelmatigheid van alle onderdelen van de voorgenomen meeromvattende beschikking en het voorgenomen inreisverbod. Met die rechtsbijstand is verzekerd dat de belanghebbende vreemdeling in staat is zijn zienswijze op adequate wijze naar voren te brengen. De voorzieningenrechter zal aan zijn andersluidend oordeel echter geen gevolgen verbinden en het thans geldend rechtsoordeel van de hogerberoepsrechter volgen.
8.2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat, gezien de dossierstukken, aan verzoeker in de bestuurlijke fase niet kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan hem is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Daardoor heeft de gemachtigde van verzoeker, ofschoon hij in zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt kennis te hebben van de uitspraak genoemd in 8.2.2, kennelijk in het belang van verzoeker, gemeend eventuele individuele omstandigheden aan de zijde van verzoeker niet naar voren te kunnen brengen en heeft verweerder die niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van 13 juli 2012 kunnen betrekken. Het bestreden besluit is op dit onderdeel dan ook in strijd genomen met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet geen grond om de rechtsgevolgen van het te vernietigen inreisverbod in stand te laten.
9 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegrond verklaard voor zover het inreisverbod betreft en wordt ongegrond verklaard voor het overige.
10 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
11 De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
Voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding, aangezien het petitum van dit verzoek geen betrekking heeft op het inreisverbod.
- verklaart het beroep inzake AWB 12/22561 gegrond voor zover daarbij een inreisverbod is opgelegd;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het beroep inzake AWB 12/22561 voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake AWB 12/22563 af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)