ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6697

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/27096
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar China

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de vraag of er zicht is op uitzetting van de eiser naar China. De eiser, vertegenwoordigd door mr. T.R. Hüpscher, had beroep ingesteld tegen de voortduren van zijn vreemdelingenbewaring, nadat hij op 4 april 2012 in bewaring was gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor een laissez-passer op 10 augustus 2011 was verzonden, maar dat er na herhaaldelijk rappelleren geen reactie van de Chinese autoriteiten was ontvangen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin werd geoordeeld dat er geen zicht op uitzetting naar China was, en stelt vast dat de Chinese autoriteiten sinds eind juni 2012 niet meer meewerken aan uitzetting met gebruikmaking van een EU-staat.

De verweerder, vertegenwoordigd door mr. Ch.R. Vink, betwistte dat er geen zicht op uitzetting was en stelde dat de eiser niet actief meewerkte aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om originele documenten te verkrijgen die nodig zijn voor zijn uitzetting. De rechtbank concludeert dat de vertraging van het onderzoek en de verlenging van de duur van de bewaring voor rekening en risico van de eiser komen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de eiser de verplichting heeft om mee te werken aan zijn uitzetting en dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting naar China is, zolang hij niet de nodige inspanningen verricht om de benodigde documenten te verkrijgen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 12/27096, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft eiser op 4 april 2012 in vreemdelingenbewaring gesteld.
1.2. Bij faxbericht van 23 augustus 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, nadat de rechtbank het vorige beroep van eiser tegen het voortduren van zijn bewaring bij uitspraak van 25 juni 2012 ongegrond heeft verklaard.
1.3. De zaak is op 31 augustus 2012 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Beide partijen zijn verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in samenhang met het eerste lid van deze bepaling, verklaart de rechtbank het beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontneming gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.2. Eiser voert aan dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. De aanvraag om een laissez-passer (hierna: lp) is al op 10 augustus 2011 verzonden en ook na twintig keer rappelleren is er nog geen enkele reactie ontvangen van de Chinese autoriteiten. In een geheel vergelijkbare zaak heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 10 augustus 2012 (LJN BX4257) geoordeeld dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn ontbreekt. In die uitspraak is onder meer overwogen dat de Chinese autoriteiten in 2010 zeventien lp's hebben verstrekt, in 2011 slechts twee en dit jaar nog niet één. Voorts is uitzetting naar China met gebruikmaking van een EU-staat sinds eind juni 2012 niet meer mogelijk.
Eiser verzoekt om opheffing van zijn bewaring en toekenning van schadevergoeding.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting van eiser naar China niet ontbreekt. Eiser zegt dat hij geen documenten heeft en hij wil ook niets doen om die te verkrijgen. Eiser werkt dan ook niet actief en volledig mee aan zijn uitzetting, terwijl dit wel van hem mag worden verwacht.
Verweerder verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. In een aantal uitspraken van 13 mei 2011 (onder meer LJN BQ6235 en LJN BQ6238) heeft een meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
"Verweerder heeft (...) onbestreden naar voren gebracht dat in de periode van januari 2010 tot 14 februari 2011 circa dertig Chinese vreemdelingen met de sterke arm zijn verwijderd. Daarbij ging het om vreemdelingen die reeds ten tijde van de inbewaringstelling, dan wel enige tijd erna, in het bezit waren of geraakten van een origineel en geldig paspoort of identiteitskaart waarmee zij konden worden uitgezet. Eiser heeft de uitzetting van deze Chinezen naar China volgens deze stand van zaken niet betwist en de rechtbank ziet evenmin aanleiding tot twijfel daaraan. Gelet daarop staat thans niet vast dat uitzetting niet mogelijk is. Op eiser rust de verplichting om originele documenten over te leggen waarmee hij kan worden uitgezet. De enkele verklaring dat hij daar niet over beschikt, ontslaat eiser niet van de verplichting actieve en controleerbare inspanningen te verrichten ter verkrijging van die documenten. Van de nodige inspanningen daartoe is de rechtbank evenwel niet gebleken.
Nu eiser onvoldoende meewerkt aan het onderzoek en zich niet actief inspant om originele documenten te verkrijgen waarmee hij kan worden uitgezet, komen de vertraging van het onderzoek en de verlenging van de duur van de bewaring in zoverre voor zijn rekening en risico."
In haar uitspraak van 23 mei 2012 (LJN BW6815) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat zicht op uitzetting naar China niet ontbreekt. Uit die uitspraak blijkt dat in 2011 twee vreemdelingen met een lp zijn uitgezet en zeven vreemdelingen met behulp van een EU-staat. In 2012 zijn zes vreemdelingen met een EU-staat uitgezet. Dit naast uitzettingen met behulp van een geldig paspoort.
2.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Chinese autoriteiten sinds eind juni 2012 niet langer meewerken aan uitzetting naar China met gebruikmaking van een EU-staat. De rechtbank ziet hierin geen reden om thans anders te oordelen over het zicht op uitzetting naar China. De gewijzigde opstelling van de Chinese autoriteiten is van betrekkelijk recente datum, zodat vooralsnog niet duidelijk is of deze wijziging structureel is.
Eiser betwist niet dat uitzetting naar China op basis van een geldig paspoort nog steeds mogelijk is. De rechtbank acht de in haar uitspraak van 13 mei 2011 gevolgde redenering dienaangaande nog steeds geldig. Er is geen sprake van een situatie waarin het voor het zicht op uitzetting van eiser niet uitmaakt of hij actief en volledig meewerkt. Gelet hierop mag verweerder van eiser verlangen dat hij meewerkt aan zijn uitzetting door te proberen een geldig paspoort te verkrijgen. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat eiser deze medewerking niet verleent. Zo heeft eiser nimmer contact opgenomen met de Chinese autoriteiten of anderen in China ter verkrijging van een paspoort of documenten waarmee hij een paspoort kan aanvragen. Zolang eiser niet hetzij de redelijkerwijs van hem te verlangen inspanningen verricht ter verkrijging van een geldig paspoort waarmee hij kan worden uitgezet, hetzij aannemelijk maakt dat het verrichten van deze inspanningen in zijn specifieke situatie niet kan leiden tot het verkrijgen van een geldig paspoort, bestaat geen grond voor het oordeel dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering van eiser naar China ontbreekt.
2.4.3. Voor zover het betoog van eiser moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dit beroep. Het gelijkheidsbeginsel vergt dat verweerder gelijke gevallen gelijk behandelt. Verweerder doet dit door zich consequent op het standpunt te stellen dat zicht op uitzetting naar China niet ontbreekt en dat er geen reden is om in verband met het ontbreken van voldoende zicht op uitzetting af te zien van inbewaringstelling van Chinese vreemdelingen. Verweerder handelt dan ook niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel door eiser in vreemdelingenbewaring te houden.
De rechtbank onderkent dat het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtseenheid gewenst is dat verschillende nevenzittingsplaatsen in gelijke of vergelijkbare gevallen gelijk oordelen. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om niet langer vast te houden aan de in haar uitspraken van 13 mei 2011 gevolgde redenering over het zicht op uitzetting naar China. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de Afdeling tot op heden (althans in haar meest recente uitspraak dienaangaande die de rechtbank bekend is) uitgaat van het bestaan van zicht op uitzetting naar China. Bovendien heeft verweerder er een gerechtvaardigd belang bij dat zijn argumenten voor het aannemen van zicht op uitzetting naar China niet worden verworpen met als enige reden dat deze argumenten door een aantal andere nevenzittingsplaatsen niet worden gevolgd.
2.4.4. Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen grond voor schadevergoeding.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en H. Philips, griffier, ondertekend.