ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6671

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/25305 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Chinese vreemdelingen en de rol van de Chinese autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 augustus 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring van een Chinese vreemdeling, geboren op 8 maart 1986, die verblijft in een detentiecentrum te Rotterdam. Eiser heeft op 9 augustus 2012 beroep ingesteld tegen de voortduren van zijn bewaring, met een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Chinese autoriteiten niet langer instemmen met verwijderingen naar een EU-staat en dat er geen zicht is op uitzetting naar China. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bewaring van eiser op 11 mei 2012 rechtmatig was, maar nu is er geen concreet aanknopingspunt voor de verwachting dat eiser in het bezit zal raken van een geldig document voor grensoverschrijding. De rechtbank heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel als verweerder aangemerkt, die zich niet kon beroepen op concrete informatie over de mogelijkheid van uitzetting. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 12/25305 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[naam]
geboren op 8 maart 1986,
van Chinese nationaliteit,
verblijvende in het detentiecentrum te Rotterdam,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. T.W. Wong, advocaat te Rotterdam,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: D.A. Riezebos, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Eiser heeft op 9 augustus 2012 beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is ter zitting van 22 augustus 2012 gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder Awb 12/25303. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door
mr. R.W. Koevoets, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen. Ter zitting was tevens een tolk aanwezig.
Na de behandeling ter zitting zijn de beroepen weer gesplitst en wordt in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank stelt voorop dat het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd op 11 mei 2012, laatstelijk bij uitspraak van 8 augustus 2012 (AWB 12/23157 VRONTN) ongegrond is verklaard. Thans staat uitsluitend ter beoordeling of het voortduren van de bewaring sedert het sluiten van het onderzoek in die procedure rechtmatig is.
2.2 Eiser heeft aangevoerd dat geen zicht op uitzetting naar China bestaat, waarbij hij heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van
10 augustus 2012 (AWB 12/24025, LJN BX4257) en de vragen die op 13 augustus 2012 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, aan verweerder zijn gesteld met betrekking tot het overleg met de Chinese autoriteiten (in procedure AWB 12/124048).
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Hoewel verweerder heeft aangevoerd dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om zijn gestelde Chinese nationaliteit aan te tonen, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder concrete aanwijzingen heeft om te twijfelen aan de door eiser gestelde Chinese nationaliteit, zodat beoordeeld dient te worden of sprake is van zicht op uitzetting naar China.
2.4 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft in de uitspraak van 4 mei 2012 (zaak nr. 201200787/1, JV 2012/296) geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn ontbreekt. Hierbij heeft de Afdeling van belang geacht dat uit de door verweerder verstrekte informatie volgt dat in 2011 en 2012 nog steeds overleg plaatsvond met de Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van laissez passers, dat de Chinese autoriteiten zich bereid hebben verklaard om op verzoek van vreemdelingen presentaties te houden en dat het naast het laissez passertraject mogelijk is gebleken om vreemdelingen gedwongen terug te laten keren naar China met behulp van een EU-staat.
2.4.1 De rechtbank leidt uit de beschikbare informatie af dat in 2011 zeven personen zijn teruggekeerd met een EU-staat en dat in 2012 zes personen zijn teruggekeerd met EU-staat, waarbij van belang is op te merken dat deze personen beschikten over een origineel identiteitsdocument dan wel een kopie van een dergelijk document.
De rechtbank stelt vast dat onbetwist is dat op 28 juni 2012 is gebleken dat de Chinese autoriteiten niet langer instemmen met de uitzetting van een vreemdeling met gebruikmaking van een EU-staat. Die weg staat voor verweerder dan ook op dit moment niet open.
2.4.2 Uit de beschikbare informatie leidt de rechtbank voorts af dat in de periode van
1 januari 2010 tot en met 27 juni 2012 circa 445 aanvragen om afgifte van een laissez passer zijn ingediend bij de Chinese autoriteiten. In juni 2010 zijn zeventien laissez passer verstrekt. In 2011 zijn twee laissez passer afgegeven (op basis van een kopie van een identiteitsdocument) en in 2012 is tot op heden geen enkele laissez passer afgegeven.
De rechtbank overweegt daarnaast dat in ieder geval sinds augustus 2012 geen presentaties bij de Chinese autoriteiten meer plaatsvinden. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen mededelen wanneer de presentaties worden hervat.
Verweerder heeft aangegeven dat laatstelijk op 12 april 2012 operationeel overleg heeft plaatsgevonden tussen verweerder en een afgevaardigde van de Chinese ambassade aangaande het laissez passerproces, waarbij van de zijde van de Chinese ambassade is aangegeven dat vanwege drukke werkzaamheden geen gelegenheid bestond voor verdere afspraken. Verweerder heeft dit bestempeld als slechts een tijdelijke opschorting van het directe operationele overleg tussen verweerder en de Chinese autoriteiten. Er is sindsdien nog wel contact geweest met het oog op het maken van een nieuwe afspraak maar de Chinese autoriteiten hebben aangegeven dat de Dienst Terugkeer en Vertrek eerst in september 2012 opnieuw contact kan opnemen voor het maken van een dergelijke afspraak, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd niet meer informatie kunnen verstrekken over de nog te maken afspraak tot overleg met de Chinese autoriteiten. Zo is niet bekend wanneer precies contact wordt gezocht met de Chinese autoriteiten voor het maken van een afspraak, op welke termijn een dergelijke afspraak daadwerkelijk zou kunnen plaatsvinden en op welk (diplomatiek) niveau met elkaar gesproken zal worden. Evenmin is bekend of tijdens het nog te plannen overleg alleen zal worden gesproken over het laissez passerproces of ook over de mogelijkheid tot hervatting van uitzettingen met behulp van een EU-staat.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat, anders dan ten tijde van de behandeling van het hoger beroep door de Afdeling die heeft geleid tot eerdergenoemde uitspraak van 4 mei 2012, de Chinese autoriteiten niet langer instemmen met verwijderingen met een EU-staat, zij een aanzienlijke periode geen afspraak tot overleg hebben willen maken over de verwijdering van Chinese vreemdelingen en in augustus 2012 geen presentaties plaatsvinden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet duidt op een welwillende houding van de zijde van de Chinese autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank levert hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht geen concreet aanknopingspunt op dat de verwachting rechtvaardigt dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot verwijdering van vreemdelingen naar China met gebruikmaking van een laissez passer of een EU-staat. De enkele omstandigheid dat in september 2012 een afspraak kan worden gemaakt brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu hierover door verweerder geen enkele concrete informatie kan worden verstrekt.
2.4.3 Gelet op het voorgaande bestaat thans geen redelijk vooruitzicht op verwijdering van eiser door tussenkomst van de Chinese autoriteiten binnen redelijke termijn.
2.5 Voor zover verweerder heeft betoogd dat een dergelijk vooruitzicht wel zal bestaan
omdat vertrek met een geldig paspoort nog niet onmogelijk is gebleken, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.1 Uit de beschikbare gegevens volgt dat in 2011 vijfendertig personen zijn uitgezet met
gebruikmaking van een geldig paspoort. In 2012 zijn tot 3 april 2012 tien personen uitgezet met gebruikmaking van een geldig paspoort.
Verweerder heeft aan deze informatie toegevoegd dat het hierbij ook ging om vreemdelingen die reeds ten tijde van de inbewaringstelling, dan wel enige tijd daarna, in het bezit waren of geraakten van een origineel en geldig paspoort of identiteitskaart. Ervaring heeft geleerd dat het regelmatig voorkomt dat na inbewaringstelling alsnog een paspoort wordt overgelegd, aldus verweerder.
2.5.2 In eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van
8 augustus 2012 is geoordeeld dat eiser een afwachtende houding aanneemt en niet voldoet aan zijn rechtsplicht om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Echter, de rechtbank is van oordeel dat op dit moment geen concreet aanknopingspunt bestaat voor de verwachting dat eiser alsnog in het bezit zal raken van een geldig document voor grensoverschrijding, zodat thans evenmin grond bestaat voor het oordeel dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering van eiser bestaat door middel van een geldig paspoort.
2.6 Het beroep is gegrond. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
2.7 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
De rechtbank is van oordeel dat, nu eerst ter zitting is komen vast te staan dat verweerder geen concrete informatie kan verstrekken over de hervatting van het overleg met de Chinese autoriteiten, het voortduren van de maatregel tot het moment van opheffing ervan niet onrechtmatig is geweest. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-- te betalen aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer [cijfers] ten name van Ministerie van Justitie Zutphen (547), onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.C. Cremers, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en
mr. R.G.J. Welbergen, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.