Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: 12-4816
Zaaknummer: 422276
Datum beschikking: 22 augustus 2012
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 28 juni 2012 verzoek van:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder], België,
advocaat: mr. E. Sijnesael te Middelburg.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader],
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Delft.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift.
Op 12 juli 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de moeder en de vader getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen ten aanzien van het teruggeleidingsverzoek. Het Mediation Bureau heeft de rechtbank bij e-mailbericht van 30 juli 2012 bericht dat partijen een spiegelovereenkomst hebben gesloten.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- het verweerschrift;
- brieven van de zijde van de vader d.d. 20 juli 2012 (met bijlagen), 13 augustus 2012 (met bijlagen), 14 augustus 2012 (met bijlagen) en 15 augustus 2012 (met één bijlage).
Op 16 augustus 2012 heeft de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd. Van de zijde van de moeder is nog een nadere productie overgelegd.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast:
- Partijen hebben tot maart 2008 een relatie met elkaar gehad.
- Uit de moeder is geboren de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], België, die door de vader is erkend.
- Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
- Partijen zijn ten tijde van hun uiteen gaan mondeling overeengekomen dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en dat hij één weekend per veertien dagen bij de vader verblijft.
- Op 6 november 2011 is de minderjarige, na een verblijf bij de vader, niet teruggekeerd naar de moeder.
- Op 18 november 2011 heeft de vader een kort gedingprocedure in België
aanhangig gemaakt. Op 4 april 2012 heeft de rechtbank van eerste aanleg te [plaats] in kort geding uitspraak gedaan. In deze uitspraak is, voor zover thans relevant, bepaald:
"(...)
Zegt dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige], geboren op [geboortedatum], verder zal worden uitgeoefend door beide partijen samen.
Zegt dat [de minderjarige] hoofdverblijfplaats heeft bij de verweerster en dat hij aldaar zal ingeschreven blijven in het bevolkingsregister.
Beveelt, behoudens andersluidende afspraken tussen de partijen, dat [de minderjarige] bij de verweerster zal verblijven, behoudens de hierna bepaalde verblijfperiodes tijdens dewelke het kind bij de eiser huisvesting zal hebben:
- om de veertien dagen van de vrijdag 18 uur tot daaropvolgende zondag om 18 uur en zoals dit voorheen werd uitgevoerd.
Zegt dat eiser het kind zal afhalen of laten afhalen en dat hij hem zal terugbrengen of zal laten terugbrengen.
(...)
Zegt dat dit bevelschrift rechtens uitvoerbaar is bij voorraad, niettegenstaande voorziening en zonder zekerheidsstelling.
(...)"
- De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak in kort geding. Voorts is tussen partijen een bodemprocedure aanhangig bij de rechtbank van eerste aanleg te [plaats]. In het kader van de bodemprocedure is op 1 maart 2012 door de jeugdrechter van de rechtbank van eerste aanleg te [plaats] opdracht gegeven aan het justitiehuis te [plaats] om een maatschappelijk onderzoek te verrichten en alle nuttige inlichtingen in te winnen over de morele, materiële en pedagogische toestand van partijen. Het maatschappelijk onderzoek is thans nog niet afgerond. Evenmin zijn er al uitspraken gedaan in de hoger beroepsprocedure in het kort geding en in de bodemprocedure.
- De kinderrechter te [plaats] heeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming bij beschikking d.d. 25 juli 2012 de minderjarige met ingang van die datum tot 25 januari 2013 onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg [provincie] te [plaats]. De beslissing is voor het overige aangehouden tot 16 januari 2013.
- De moeder en de minderjarige hebben de Belgische nationaliteit. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de moeder, zoals dat thans luidt, strekt ertoe dat:
I. de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige wordt bevolen, waarbij de vader
binnen 12 uur na de door de rechtbank te wijzen beschikking voor terugkeer van de minderjarige bij de moeder dient zorg te dragen,
II. bepaald wordt dat, indien de vader in gebreke blijft aan de beschikking te voldoen,
primair de moeder gebruik mag maken van de sterke arm van politie en justitie bij het ten uitvoerleggen van de beschikking,
subsidiair de vader voor de duur van drie maal 24 uur in gijzeling zal worden genomen en
meer subsidiair de vader een dwangsom verbeurt van € 500,= per dag.
De vader voert verweer, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De ongeoorloofde achterhouding
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij dat verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Niet is in geschil dat er sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige door de vader in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Nu er op het tijdstip van indiening van het verzoek minder dan één jaar was verstreken sinds de overbrenging van de minderjarige naar Nederland, dient ingevolge artikel 12 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13, lid 1 en 2, van het Verdrag. Verder heeft de vader zich beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), alsmede op artikel 10 van het Europees Verdrag betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen van 20 mei 1980 (hierna: het Europese Verdrag) en artikel 3 en 18 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 (hierna: IVRK).
De moeder heeft de stellingen van de vader gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 10 van het Europese Verdrag
Naar het oordeel van de rechtbank is het Europese Verdrag in dezen niet van toepassing. Blijkens artikel 60 sub d van Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel II bis) heeft Brussel IIbis voorrang op de bepalingen van het Europese Verdrag. Het beroep van de vader op artikel 10 van het Europese Verdrag slaagt dan ook niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 van het Verdrag / beroep op 8 EVRM
De vader beroept zich op artikel 13, lid 1, sub b van het Verdrag. Op grond van dit artikel is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, wanneer de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Haagse Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de minderjarige bij teruggeleiding aan gevaar zal worden blootgesteld, dan wel anderszins in een ondragelijke toestand zal worden gebracht, heeft de vader betoogd dat de moeder pedagogisch onmachtig is en dat er sprake is van verwaarlozing van de minderjarige op zowel lichamelijk als geestelijk gebied. Volgens de vader is er sprake van een ernstig vermoeden van geweld door de nieuwe partner van de moeder jegens de minderjarige, veronachtzaamt de moeder de medische zorg die de minderjarige in verband met zijn schisis nodig heeft en heeft zij geen aandacht voor de gedragsproblematiek van de minderjarige. Voorts stelt de vader dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de moeder bij terugkeer van de minderjarige naar België zal zorgen voor adequate medische zorg en voldoende hulp en begeleiding voor zijn gedragsproblematiek.
De moeder heeft de stellingen van de vader gemotiveerd betwist. Zij stelt dat er op het moment van de achterhouding door de vader sprake was van voldoende medische zorg en noodzakelijke hulpverlening. Zij betwist dat er sprake is geweest van verwaarlozing en mishandeling van de minderjarige. Tot slot stelt de moeder dat zij reeds contacten had met verschillende hulpverleningsinstanties, en dat zij deze contacten direct zal hervatten als de minderjarige terugkeert naar België
De rechtbank stelt voorop dat uit de wet en jurisprudentie volgt dat op de vader als degene die zich op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1, sub b van het Verdrag beroept, de bewijslast rust ter zake van de door hem in dit verband gestelde en door de moeder betwiste feiten. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het door de vader gestelde gebrek aan zorg stelt de rechtbank op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat in het verleden niet steeds sprake is geweest van toereikende hulpverlening aan en medische verzorging van de minderjarige. In dit verband acht de rechtbank allereerst van belang de brief van dr. [naam] d.d. 18 augustus 2011 aan de kinderarts, waarin zij meldt dat de moeder de ernst van de medische situatie van de minderjarige niet inziet, dat er zorgen zijn over de mondzorg van de minderjarige en dat de minderjarige verschillende malen niet op gemaakte afspraken is verschenen. Daarnaast heeft het Universitair Ziekenhuis [plaats], alwaar de minderjarige onder behandeling is voor zijn schisis, op 19 mei 2011 - toen de minderjarige nog bij de moeder verbleef - aanleiding gezien de minderjarige aan te melden bij het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling te [plaats] wegens verwaarlozing, en meer concreet het tekortschieten in de zorg voor de schisis en de ontwikkeling van de minderjarige.
Dat de minderjarige niet altijd de hulp en zorg heeft ontvangen die hij nodig heeft, acht de rechtbank evenwel, hoe zorgelijk ook, onvoldoende voor een geslaagd beroep van de vader op de genoemde weigeringsgrond in de onderhavige procedure. In dit verband geldt dat de noodzakelijke hulpverlening aan de minderjarige blijkens de gedingstukken in elk geval vanaf september 2011 op gang is gekomen. De moeder heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2011 diverse afspraken ten behoeve van de medische zorg voor de minderjarige heeft gemaakt en dat zij deze afspraken is nagekomen.
Ten aanzien van de door de moeder (al dan niet door bemiddeling van hulpverleningsinstanties) in gang gezette medische zorg is gebleken dat de minderjarige is aangemeld voor logopedie. De rechtbank verwijst in dit verband naar het overgelegde advies van het Openbaar Ministerie in het kader van de kort gedingprocedure in België onder punt 3. Daarnaast hebben blijkens de door de vader overgelegde stukken tussen 17 oktober 2011 en 27 oktober 2011 onderzoeken van de minderjarige plaatsgevonden bij het Centrum voor Functionele Revalidatie te [plaats], waarvan een multidisciplinair onderzoeksverslag is opgesteld. Tot slot blijkt uit de door de moeder ter terechtzitting overgelegde brief van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling d.d. 9 februari 2012 dat diverse initiatieven zijn opgestart in de zorg voor de minderjarige, waaronder contact met het schisisteam, een geplande operatie van de minderjarige, de start van privé-logopedie, een afspraak met een oogarts en KNO-arts en een intake bij het revalidatiecentrum. Uit voornoemde brief blijkt bovendien dat de moeder zich hield aan de gemaakte afspraken en adviezen. Nu de minderjarige op 6 november 2011 niet naar België is teruggekeerd, moet worden geconcludeerd dat de in gang gezette hulpverlening aan de minderjarige in België niet voortgezet heeft kunnen worden door zijn vasthouding door de vader.
In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat er door de moeder enige tijd voor zijn achterhouding in Nederland verschillende initiatieven zijn ontplooid om de noodzakelijke zorg van en hulp aan de minderjarige te waarborgen.
Bij de beoordeling van het beroep van de vader op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, lid 1 sub b van het Verdrage acht de rechtbank bovendien niet zonder betekenis dat de Belgische rechtbank blijkens haar uitspraak d.d. 4 april 2012 op inhoudelijke gronden vooralsnog geen aanleiding heeft gezien de verblijfplaats van de minderjarige te wijzigen. Dat het hier gaat om een uitspraak in Kort Geding doet hieraan niet af.
Voorts heeft de moeder ter zitting onweersproken gesteld dat zij de contacten met de hulpverlening na terugkomst van de minderjarige gelijk weer zal oppakken en dat de zorg alsdan voldoende is gewaarborgd. Gezien de hiervoor genoemde initiatieven van de moeder betreffende de hulpverlening na september 2011 ziet de rechtbank geen aanleiding eraan te twijfelen of de moeder haar toezegging zal nakomen. De moeder heeft, ook blijkens haar verklaringen ter terechtzitting, ervan blijk gegeven dat zij inmiddels voldoende doordrongen is van het feit dat de minderjarige de nodige hulp nodig heeft.
Ten aanzien van de door de vader gestelde mishandeling van de minderjarige door de partner van de moeder overweegt de rechtbank dat er geen, althans onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn waaruit de juistheid van de stelling van de vader blijkt. Evenmin is er concrete aanleiding aan te nemen dat anderszins sprake is van mishandeling en verwaarlozing in het gezin van de moeder. De rechtbank verwijst daartoe naar het beschermingsonderzoek van de raad voor de kinderbescherming. In dat verband is de school van de minderjarige in België als informant benaderd. De directrice van die school heeft verklaard dat er wel zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, maar dat zij geen problemen kent met het gezin van de minderjarige. De school heeft geen signalen van lichamelijke verwaarlozing, slechte hygiëne of mishandeling gesignaleerd, de minderjarige heeft zich op school nooit negatief uitgelaten over de moeder of haar partner en ten aanzien van de inzet van passende hulp voor de minderjarige geeft de directrice aan dat de moeder hierin grotendeels zelf het initiatief neemt. Er zou een revalidatieprogramma tijdens de schooluren starten, maar als gevolg van het verblijf van de minderjarige bij de vader is dit programma niet van de grond gekomen. Anders dan de vader ter terechtzitting heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van tegenstrijdige verklaringen van de school in het kader van het onderzoek door het revalidatiecentrum enerzijds en in het kader van het raadsonderzoek anderzijds. Voorts heeft de moeder ter zitting onweersproken gesteld dat de politie een huisbezoek aan haar heeft gebracht in het kader van het door het openbaar ministerie uitgebrachte advies in de kort gedingprocedure. Uit het advies van het openbaar ministerie blijkt niet dat er sprake is van zorgen ten aanzien van de thuissituatie van de minderjarige.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorstaande dat de vader niet heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige bij een terugkeer naar België aan een gevaar in de zin van artikel 13, lid 1, aanhef en sub b, van het Verdrag wordt blootgesteld, dan wel op andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht.
Beroep op artikel 8 EVRM, artikel 3 en 18 IVKR
De vader heeft zich, met een beroep op artikel 8 EVRM en artikel 3 en 18 IVRK, op het standpunt gesteld dat bij het onderzoek naar de aanwezigheid van de weigeringsgronden als bedoeld in het Verdrag de belangen van het kind voorop dienen te staan en dat het belang van het kind altijd moet worden meegewogen in een zaak betreffende het verdrag.
Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM en artikel 3 en 18 IVRK kan niet leiden tot afwijzing van het verzoek van de moeder. Ten eerste overweegt de rechtbank dat het Verdrag beoogt de belangen van de minderjarigen - als bedoeld in genoemde andere verdragsbepalingen - te dienen. Het is de rechtbank niet gebleken dat door een toewijzing van het verzoek afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarige dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Blijkens het hiervoor overwogene heeft de rechtbank het belang van de minderjarige gewogen. De vader heeft geen omstandigheden gesteld die tot de conclusie nopen dat toepassing van het Verdrag in het onderhavige geval in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM. De enkele omstandigheid dat volgens de vader de minderjarige in Nederland betere zorg zou genieten dan in België, is daartoe onvoldoende, reeds nu de juistheid van die stelling in het licht van de betwisting door de moeder onvoldoende is onderbouwd.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter van de aangezochte staat eveneens weigeren de terugkeer van een kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en dat hij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Indien en voorzover de vader zijn beroep op de toepassing van dat artikel heeft gehandhaafd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De minderjarige is nog zeer jong en op grond van de overgelegde stukken stelt de rechtbank vast dat er bij hem sprake is van een zwakke ontwikkeling en een gebrek aan taalvaardigheid, waardoor hij zich moeilijk kan uiten. De rechtbank is er op grond van het dossier van overtuigd dat, voor zover hij al uitlatingen zou doen die duiden op een verzet tegen zijn terugkeer naar België, de minderjarige geen mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat er met zijn mening rekening gehouden wordt. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet opportuun om de minderjarige te belasten met een verhoor.
Het beroep van de vader op deze weigeringsgrond strandt daarom eveneens.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag en ook niet gebleken is van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
Gelet op de strekking van het Verdrag, te weten het zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin de minderjarige zich bevond onmiddellijk voorafgaand aan de overbrenging, zal de rechtbank het verzoek van de moeder - houdende terugkeer van de minderjarige bij haar - toewijzen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 6 september 2012, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend. Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank ziet in onderhavige situatie geen aanleiding hieromtrent anders te bepalen.
Overigens merkt de rechtbank op dat zij het in het belang van de minderjarige acht dat er op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid ontstaat over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en dat het in zijn belang is dat de procedures in België zo snel mogelijk worden afgerond. Partijen hebben ter terechtzitting verklaard dat zij zich zullen inspannen om de bodemprocedure in België zo spoedig mogelijk af te ronden en dat zij hun Belgische advocaten hierover zullen benaderen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen hun toezegging hieromtrent gestand zullen doen.
Nadat de rechtbank ter zitting de onderhavige beslissing heeft aangekondigd, hebben partijen overeenstemming bereikt over de contacten tussen de moeder en de minderjarige gedurende de periode dat de minderjarige in afwachting van een eventueel hoger beroep nog bij de vader zal verblijven. Deze afspraken hebben zij terstond opgenomen in een vaststellingsovereenkomst, met verzoek aan de rechtbank om deze vaststellingsovereenkomst aan de beschikking te hechten. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van partijen met betrekking tot de opneming van de vaststellingsovereenkomst op de wet gegrond is en in het belang van de minderjarige is en beslist dienovereenkomstig.
Dwangmiddelen
Ingevolge artikel 13, zesde lid, van de Uitvoeringswet is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm van politie en justitie ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het onder II primair door de moeder verzochte zal derhalve bij gebrek aan belang worden afgewezen, waarna de rechtbank niet meer toekomt aan het subsidiair en meer subsidiair verzochte.
Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de vader ter zitting heeft verklaard uitvoering te zullen geven aan de in onderhavige procedure (door de rechtbank of gerechtshof) te geven eindbeslissing. De rechtbank gaat daarvan uit. Ten slotte is de minderjarige onder toezicht gesteld en zal de gezinsvoogdes voor zover nodig gebruik kunnen maken van haar bevoegdheden teneinde medewerking van de vader te bewerkstelligen. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden opportuun om een afschrift van de onderhavige beslissing aan de Raad voor de Kinderbescherming alsmede aan Bureau Jeugdzorg te doen toekomen.
De rechtbank beslist als volgt.
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige]e, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], België,
naar België uiterlijk op 6 september 2012, waarbij de vader voor terugkeer van de minderjarige bij moeder in België dient zorg te dragen;
neemt op de door partijen getroffen voorlopige contactregeling, zoals neergelegd in de (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, M.C. Ritsema van Eck-
van Drempt en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I. Diephuis-Timmer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2012.