ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6375

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/17128
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen afwijzing asielaanvraag met inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling had een asielaanvraag ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen en er werd een inreisverbod opgelegd. De rechtbank moest beoordelen of de vreemdeling een procesbelang had bij zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, gezien het feit dat het inreisverbod nog van kracht was. De rechtbank oordeelde dat zolang het inreisverbod van kracht was, het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk was, omdat dit beroep niet kon leiden tot rechtmatig verblijf. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een afwijzing van een verblijfsvergunning zolang hij ongewenst is verklaard.

De rechtbank overwoog verder dat de vreemdeling, ondanks dat het inreisverbod nog niet in rechte vaststond, geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang het inreisverbod van kracht was. De vreemdeling had weliswaar rechtmatig verblijf gehad tot de beslissing op zijn asielaanvraag, maar na de afwijzing van die aanvraag en de oplegging van het inreisverbod was dat rechtmatig verblijf vervallen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling geen rechtens te honoreren belang had bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

De rechtbank wees erop dat de vreemdeling de gestelde schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in een andere procedure naar voren kon brengen, en dat tegen beslissingen in die procedures rechtsmiddelen openstonden. De uitspraak van de rechtbank werd gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, in aanwezigheid van drs. A.C.H. Handels als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/17128
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2012
inzake
[eiser], eiser,
geboren op [datum] 1969,
nationaliteit Egyptische,
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zeist te Soesterberg,
gemachtigde mr. M.E. Muller,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. J.H.M. Post.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 april 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 25 mei 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 juni 2012, waar eiser is verschenen zonder gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is door de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, om eiser in de gelegenheid te stellen zich te doen vertegenwoordigen door een gemachtigde.
De behandeling van de zaak is hervat op de zitting van 9 augustus 2012, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn huidige gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank stelt vast dat eiser op 11 april 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: “beperking conform beschikking Minister” heeft ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 11 april 2012 afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor een periode van twee jaar. Het bezwaar gericht tegen dit besluit is door verweerder ongegrond verklaard en het inreisverbod is in bezwaar gehandhaafd. Inzake het hiertegen gerichte beroep heeft de rechtbank nog geen oordeel gegeven.
2. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser, zolang nog niet was beslist op de asielaanvraag van eiser, ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf had. Verweerder heeft, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 april 2012, (LJN: BW3351) bij het besluit tot afwijzing van eisers asielaanvraag tevens een nieuw terugkeerbesluit genomen en bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
3. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of eiser een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4. Ingevolge artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling jegens wie in afwijking van artikel 8 een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben met uitzondering van het rechtmatig verblijf
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
5. Dat deze omstandigheden zich hier voordoen is niet gesteld of gebleken.
6. In haar uitspraak van 6 juli 2006, (LJN: AY3849) heeft de Afdeling geoordeeld dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit op een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang hij ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Een vreemdeling heeft in dat geval pas (weer) belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, of de intrekking van een verblijfsvergunning, als het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd of ingetrokken, of als de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent de aanvraag of intrekking inmiddels in rechte vaststaat, kan een vreemdeling de minister verzoeken de intrekking te heroverwegen, of kan de vreemdeling een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen. Aan de toetsing van het op die aanvraag te nemen besluit staat niet in de weg het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter mag worden voorgelegd, aldus de Afdeling.
7. Hoewel de Afdeling in voormelde uitspraak een oordeel geeft met betrekking tot een ongewenstverklaring, is de rechtbank van oordeel dat deze uitleg van de Afdeling ook heeft te gelden ten aanzien van het inreisverbod als neergelegd in artikel 66a, van de Vw 2000.
Immers, het bepaalde in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 beoogt te waarborgen dat de rechtsgevolgen van het inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de vreemdeling ongewenst zou zijn verklaard (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 420, nr. 9, pag. 5).
8. Hieruit volgt dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gericht tegen het onderhavige besluit van 23 mei 2012.
9. De omstandigheid dat het jegens eiser uitgevaardigde inreisverbod nog niet in rechte vaststaat, maakt dit oordeel niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat het inreisverbod bij de bekendmaking van het besluit van 11 april 2012 onmiddellijk in werking is getreden. Dit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort uit het feit dat het inreisverbod is opgelegd in samenhang met het in het besluit van 11 april 2012 vervatte terugkeerbesluit, waarbij aan eiser een vertrektermijn van 0 dagen is opgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de werking van het inreisverbod niet is opgeschort doordat tegen het besluit van 11 april 2012 bezwaar is gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, juncto 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 wordt immers de werking van een besluit tot afwijzing van een aangevraagde reguliere verblijfsvergunning niet opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken ofwel totdat op het gemaakte bezwaar is beslist. Een zodanig geval doet zich blijkens de gedingstukken hier voor. Alsdan heeft op grond van het bepaalde in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht te gelden dat het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2012 de werking van het inreisverbod niet heeft opgeschort.
10. Het voorgaande oordeel wordt evenmin anders door het feit dat eiser na oplegging van het inreisverbod een eerste asielaanvraag heeft ingediend, waardoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder a, Vw 2000 rechtmatig verblijf had totdat op die aanvraag is beslist. Die bepaling zou iedere betekenis missen indien het enkele indienen van een eerste asielaanvraag tot gevolg zou hebben dat een de betreffende vreemdeling opgelegd inreisverbod zou vervallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de werking van het inreisverbod van 11 april 2012 weliswaar is opgeschort voor de duur van de behandeling van eisers asielaanvraag, maar dat het inreisverbod met de inwerkingtreding van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag en tot het opleggen van een nieuw terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 0 dagen weer van kracht is geworden.
11. Het feit dat eiser nog geen gehoor heeft gegeven aan zijn vertrekplicht leidt de rechtbank tenslotte evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 32 420, D, pagina 6 en 7), waaruit blijkt dat het inreisverbod reeds van kracht is voordat de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten.
12. Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
13. De rechtbank wijst partijen nog op de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2007 (LJN BA 5592), waaruit voortvloeit dat eiser de door hem gestelde schending van artikel 3 EVRM in de procedure tegen het inreisverbod of in een procedure tegen de eventuele weigering het inreisverbod op te heffen naar voren kan worden gebracht. Tegen een beslissing in deze procedures staan rechtsmiddelen open die de mogelijkheid tot rechtsherstel bieden.
14. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter in tegenwoordigheid van drs. A.C.H. Handels als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: