RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 11/36315 T
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1969], van Iraanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas)
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).
Bij besluit van 9 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 1 december 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. drs. S.F.E. Verdonck.
Bij uitspraak van 8 december 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats dat verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst totdat is beslist op het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 februari 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder op 24 maart 2011 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 april 2011 afgewezen en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 22 april 2011 het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Op dit hoger beroep was ten tijde van de zitting van deze rechtbank nog geen uitspraak gedaan.
2. Op 1 november 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Het bestreden besluit, dat is genomen op de huidige aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit.
4. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (LJN: BM2310) en 16 november 2011 (LJN: BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is alleen anders als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben, zoals bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817).
6. Gelet op dit beoordelingskader moet de rechtbank eerst beoordelen of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
7. Eiser heeft gesteld dat de situatie voor bekeerde christenen in Iran zodanig is verslechterd sinds het besluit van 1 april 2011 in zijn vorige asielprocedure dat hij bij terugkeer naar dat land te vrezen heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen vanwege die bekering. Eiser heeft dit standpunt onder meer onderbouwd met een verwijzing naar passages uit het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken over Iran van augustus 2011 (het algemeen ambtsbericht), waaruit zijns inziens blijkt dat het niet mogelijk is in Iran zonder vrees voor vervolging kerkdiensten in huiskerken bij te wonen. Eiser heeft er in dit kader onder meer op gewezen dat in het algemeen ambtsbericht over de bijeenkomsten in huiskerken op p. 41 staat dat dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichtgeving en infiltratie door spionnen altijd aanwezig is en dat op p. 44 onder meer staat dat het gedurende de verslagperiode geregeld voorkwam dat bekeerde christenen werden gearresteerd na een inval in huiskerken door de autoriteiten. Eiser heeft voorts erop gewezen dat er geen bron is vermeld bij de passage op p. 41 van het algemeen ambtsbericht die luidt dat, hoewel sprake is van verhoogde aandacht voor huiskerken, de Iraanse autoriteiten over het algemeen geen actief vervolgingsbeleid zouden voeren ten opzichte van bezoekers van deze huiskerken. Volgens eiser is het algemeen ambtsbericht op dit punt innerlijk tegenstrijdig, omdat op p. 42 staat dat volgens een bron de Iraanse autoriteiten sinds de afgelopen zes tot acht maanden hun huiskerkenbeleid van “gedogen zolang geen evangelisatie, overlast en/of publieke activiteiten plaatsvinden” hebben ingewisseld voor een actieve vervolging van huiskerken. Dit zou impliceren dat ook leden die slechts aanwezig zijn bij bijeenkomsten, maar zich niet actief inlaten met evangelisatie, risico zouden lopen. Deze informatie kon echter niet door andere, onafhankelijke bronnen worden bevestigd. Eiser heeft in dit verband tijdens de zitting van 1 december 2011, onder verwijzing naar paragrafen 230 en 233 van het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 in de zaak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BR5143), gesteld dat moet worden bezien welke bronvermelding aan een document ten grondslag ligt en, als die bronvermelding er niet is en andere informatie het document tegenspreekt, geen substantieel gewicht aan dat document kan worden gehecht. Verder heeft eiser een groot aantal stukken overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de vrees voor vervolging van bekeerde christenen in Iran reëel is. Eiser heeft gesteld dat de invallen en arrestaties in huiskerken zijn te beschouwen als daden van vervolging in de zin van artikel 9 van de Definitierichtlijn.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het eerdere besluit van 1 april 2011 en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 22 april 2011 zijn uitgegaan van eisers bekering tot het christendom. De rechtbank moet hiervan in de nu voorliggende procedure ook uitgaan.
9. Verder stelt de rechtbank vast dat de volgende door eiser overgelegde stukken dateren van na het besluit van 1 april 2011 en ook zien op de periode vanaf die datum:
- een rapport van Christian Solidarity Worldwide (CSW), “Iran: Summary of Concerns and Recommendations”, van augustus 2011;
- een bericht van CSW, “Iran: more arrests of Christians and bibles confiscated”, van 24 augustus 2011;
- een expert opinion over Iraanse bekeerlingen van Iran-deskundige [E] van 30 september 2011;
- drie berichten van Mohabat News van 27 september 2011, 2 oktober 2011 en 21 oktober 2011;
- een notitie van VluchtelingenWerk Nederland met bijlagen, “Landinhoudelijke kanttekeningen bij beleid over bekeerlingen Iran”, van november 2011.
10. De rechtbank is van oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze stukken aan het besluit van 1 april 2011 kunnen afdoen. Uit deze stukken blijkt dat sprake is van een zodanige verslechtering van de situatie voor bekeerde christenen in Iran dat niet valt uit te sluiten dat eiser op grond hiervan in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. In het bericht van CSW van 24 augustus 2011 staat bijvoorbeeld: “(CSW) has received reports[A], a pastor in the evangelical Church of Iran denomination (…), was re-arrested on the morning of 17 August by Iranian authorities in Rasht whilst making a pastoral visit. (…) Pastor [A]’s re-arrest has occurred amidst reports of another escalation in governmental pressure on Christians.” In het bericht van Mohabat News van 27 september 2011 staat voorts: “The Iranian government’s tracking of Christians in Iran has intensified over the last several months, according to Open Doors USA, an organization that provides help to persecuted believers in Jesus worldwide.” Verder staat in het bericht van CSW van 27 oktober 2011, dat als bijlage 19 bij de notitie van VluchtelingenWerk is gevoegd, onder meer het volgende: “Local sources informed CSW this week that a renewed campaign of harassment of Iranian Christians is underway. Several members of the Church of Iran, Pastor [B]’s denomination, have been called in for questioning. Many of them have been threatened with charges of blasphemy, with one person being told that he would be punished for engaging in “actions against the security of the state” – this phrase is being increasingly used to refer to taking part in Christian meetings. (…) Expressing CSW’s deep concern at the renewed campaign against Iranian Christians, CSW Special Ambassador, [C] said, ‘CSW is deeply concerned at news of a further increase in the harassment of Iranian Christians, especially the wording of the verdict against Pastor Irani, which, according tot local sources, opens the way for execution or even assassination. (…) There is an increasing tendency by Iranian courts and officials to characterize legitimate Christian activities as crimes against the state.’” Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat de in rechtsoverweging 9 vermelde stukken moeten worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
11. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit overwogen dat van eiser niet wordt verwacht dat hij zijn christelijke geloof in Iran verborgen houdt en niet belijdt. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht heeft verweerder gesteld dat, hoewel het belijden van een christelijke geloofsovertuiging in Iran aan grenzen is gesteld, verreweg de meeste volgelingen van het christelijke geloof daar in staat zijn om hun geloof binnen de grenzen te belijden. Zolang men binnen deze grenzen opereert en een laag profiel aanhoudt, zou in het algemeen nauwelijks sprake zijn van enig actief vervolgingsbeleid door de autoriteiten, aldus verweerder. Volgens verweerder geldt dit zowel voor hen die van oudsher christen zijn als voor (bekeerde) moslims. Verweerder heeft eiser niet gevolgd in zijn stelling dat bekeerlingen in Iran, met name bij het bezoeken van de kerk, het risico lopen te worden gearresteerd. Verweerder heeft gesteld dat actieve vervolging van bezoekers van huiskerken in het algemeen ambtsbericht slechts door één bron wordt vermeld en niet wordt bevestigd door andere bronnen. Het algemeen ambtsbericht maakt ook geen melding van arrestaties na 2010 op grond waarvan een actief vervolgingsbeleid in de praktijk kan worden aangenomen en er zijn geen aanwijzingen dat iedere christen tijdens het belijden van zijn geloof het risico loopt om te worden gearresteerd dan wel een reëel risico loopt dat ten aanzien van hem artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geschonden. Verweerder heeft voorts gesteld dat het algemeen ambtsbericht niet een op zichzelf staande bron is, maar is gebaseerd op verschillende openbare bronnen. Volgens verweerder baseert eiser zijn standpunt slechts op algemene informatie. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat de negatieve aandacht voor huiskerken met name is gelegen in de omstandigheid dat daar bekeringsactiviteiten plaatsvinden. Het bezoeken van bijeenkomsten is volgens verweerder wel mogelijk. Verder heeft verweerder ter zitting gesteld dat in het algemeen ambtsbericht weliswaar bronnen worden genoemd die tegenstrijdig verklaren, maar dat het ambtsbericht zelf niet innerlijk tegenstrijdig is. Het algemeen ambtsbericht schetst een zorgwekkend beeld van de situatie van bekeerlingen in Iran, maar dat betekent niet dat sprake is van prima facie vluchtelingenschap, aldus verweerder. Verweerder heeft gesteld dat de door eiser overgelegde stukken er niet toe leiden dat wat in het algemeen ambtsbericht staat niet langer houdbaar is.
12. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de door eiser overgelegde stukken het beeld naar voren dat sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag van bekeerde christenen in Iran die, zonder bekeringsactiviteiten uit te oefenen, hun geloof belijden door het bezoeken van diensten in huiskerken. In het document ‘Landeninfo Iran: Christians and Converts’ van 7 juli 2011, dat als bijlage 11 bij de notitie van VluchtelingenWerk is gevoegd, staat bijvoorbeeld: “Leaders and members of congregations who engage in external activities, as well as members of house churches, are especially exposed in Iran. Most of the Christians and converts who have been arrested during the last year have been associated with house churches (…).” In het bericht van Mohabat News van 27 september 2011 staat verder: “In Iran, Christians gather in house churches, which are being increasingly discovered. Members are then subjected to various forms of harassment, including imprisonment, job determination and separation from family. (…) [D], an American who works in the Middle East office of Open Doors USA, told The Christian Post that the house church movement in Iran is one of the fastest growing in the world. However, the Iranian government is doing its best to squelch the movement, he said. ‘Over the last few months they have made a really strong attempt to undermine what’s going on in the house church movement. They are tearing apart meeting places. If they find out somebody has been involved in a house church group they are arrested or really intimidated,’ Wood said. ‘They are listened to on their cell phones. Houses will be broken into and Bibles and Christian material will be confiscated.’” De rechtbank overweegt verder dat, anders dan in het algemeen ambtsbericht, in de door eiser overgelegde stukken wel melding wordt gemaakt van arrestaties van christenen in Iran na 2010, bijvoorbeeld in het rapport van CSW van augustus 2011, het bericht van CSW van 24 augustus 2011, de expert opinion van [E] van 30 september 2011 en het bericht van Mohabat News van
21 oktober 2011. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en eiser dus niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet mogen volstaan met een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht, waarin staat dat de Iraanse autoriteiten over het algemeen geen actief vervolgingsbeleid zouden voeren ten opzichte van bezoekers van huiskerken (p. 41). Uit de door eiser overgelegde stukken, die dateren van na de periode waarover het algemeen ambtsbericht gaat, lijkt immers het tegendeel te volgen. De rechtbank acht hierbij ook van belang dat in het algemeen ambtsbericht op p. 42 staat dat een, niet door andere, onafhankelijke bronnen bevestigde, bron heeft gemeld dat er thans wel sprake is van een actieve vervolging van huiskerken en dat op diezelfde pagina staat dat een reden voor een actieve vervolging van huiskerken zou zijn dat het aantal huiskerken en hun aanhangers de Iraanse autoriteiten te groot zou zijn geworden. Verweerders stelling dat de negatieve aandacht voor huiskerken met name is gelegen in de omstandigheid dat daar bekeringsactiviteiten plaatsvinden, vindt evenmin steun in de door eiser overgelegde stukken.
13. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
14. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter, en mr. M.P. Glerum en
mr. M.P. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.