1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is op 12 januari 2005 in bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij partner’. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van
2 november 2004, met een geldigheidsduur tot 2 november 2005, laatstelijk verlengd tot
2 november 2010. Op 23 juli 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging. Op deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 17 september 2010 afwijzend beslist, omdat eiser langer dan negen maanden (van 8 november 2007 tot 20 september 2009) buiten Nederland heeft verbleven om zijn vader in Colombia te verzorgen. Vanaf 20 september 2009 is eiser weer herenigd met zijn partner. Verweerder heeft bij besluit van 30 januari 2012 aan eiser een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ met ingang van 13 januari 2012, geldig tot 13 januari 2017.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Zoals de rechtbank bij uitspraak van 15 februari 2011 heeft geoordeeld is verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
Nu eiser inmiddels in bezit is gesteld van een verblijfsvergunning is geen sprake meer van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is verweerder volledig tegemoet gekomen aan het oordeel van de rechtbank van 15 februari 2011.
3. Eiser voert aan dat hij in bezit was van een verblijfsvergunning met een geldigheidsduur tot 2 november 2010 met als doel verblijf bij partner. Nu hij met ingang van 13 januari 2012 in bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voortgezet verblijf, wordt hij geconfronteerd met een verblijfsgat van meer dan een jaar. Verweerder heeft andermaal ten onrechte de aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij partner’ afgewezen. Verweerder had dienen te beoordelen, met inachtneming van hetgeen is overwogen door deze rechtbank, of eiser tussen 2 november 2010 en 13 januari 2012 aan de voorwaarden van het beleid inzake gezinshereniging voldeed. Daarbij was niet meer relevant dat eiser zijn hoofdverblijf naar het buitenland had verplaatst, nu dit door deze rechtbank in voornoemde uitspraak van 15 februari 2011 via artikel 8 EVRM is gesauveerd. Aan eiser had dan ook verlenging van de verblijfsvergunning voor verblijf bij partner moeten worden verleend vanaf 2 november 2010.
4. Deze rechtbank heeft in voornoemde uitspraak van 15 februari 2011 overwogen dat niet in geschil is dat eiser langer dan negen maanden buiten Nederland heeft verbleven en dat verweerder op goede gronden is uitgegaan van verplaatsing van het hoofdverblijf zoals bedoeld in paragraaf B1/5.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 EVRM heeft deze rechtbank in voornoemde uitspraak evenwel overwogen dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van eiser aan het algemeen belang meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser wegens zeer speciale familiaire omstandigheden langer dan negen maanden in Colombia heeft verbleven, hij een baan heeft als verzorger in een bejaardentehuis, dat zijn partner een verblijfsvergunning heeft, dat eiser sinds 2 november 2004 rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat zijn relatie gedurende deze periode in stand is gebleven. Daarom leverde de weigering om eiser in Nederland voortgezet verblijf toe te staan schending op van artikel 8 EVRM en is de vergunning ten onrechte geweigerd, aldus de rechtbank in rechtsoverweging 5 van genoemde uitspraak.
5. In de voorliggende zaak is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 15 februari 2011. Nu daarin is overwogen dat de gevraagde verlenging van de verblijfsvergunning ten onrechte is geweigerd en de ter beslissing voorgelegde zaak de verlenging van de vergunning “verblijf bij partner” betrof, stond het verweerder, omdat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen zijn aangewend, niet vrij om aan eiser opnieuw de gevraagde verlenging te weigeren. De rechtbank volgt aldus niet het standpunt van verweerder dat uit voornoemde uitspraak van deze rechtbank volgt dat slechts de weigering om voortgezet verblijf toe te staan in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM, waardoor aan deze uitspraak gevolg zou zijn gegeven omdat eiser inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf”. Daarmee geeft verweerder een te beperkte uitleg aan het gebruik van het begrip “voortgezet verblijf” in rechtsoverweging 5 van voornoemde uitspraak. Anders dan verweerder begrijpt heeft de rechtbank voortzetting van het verblijf in Nederland in het algemeen bedoeld en niet slechts gedoeld op een eventueel door verweerder te verstrekken vergunning onder de beperking “voortgezet verblijf”. Hieruit volgt dat de rechtbank het onderhavige beroep gegrond zal verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Gelet op het feit dat partijen ter zitting aan de rechtbank hebben laten weten dat bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch nog een procedure aanhangig is over de ingangsdatum van de aan eiser verstrekte vergunning “voortgezet verblijf” en gelet op het feit dat vaststaat dat eiser op 20 september 2009 weer met zijn partner is herenigd, deze rechtbank reeds heeft geoordeeld dat weigering van de verlenging van de verblijfsvergunning regulier, met het doel “verblijf bij partner” met ingang van 2 november 2010 in strijd met artikel 8 EVRM is, aan eiser met ingang van 13 januari 2012 een verblijfsvergunning regulier is verleend onder de beperking “voortgezet verblijf” en niet is gebleken dat eisers omstandigheden tussen 2 november 2010 en 13 januari 2012 op een voor deze zaak relevante wijze zijn gewijzigd is slechts één besluit op de aanvraag van eiser mogelijk en ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit van 17 september 2010 zal worden herroepen en verweerder zal worden opgedragen om binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak aan eiser de gevraagde verlenging van zijn verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [naam]’ te verstrekken met ingang van 2 november 2010.
7. Op grond van artikel 3.57 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.
Op grond van artikel 3.67 Vb kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, in afwijking van artikel 3.57 Vb, worden verlengd met vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven – voor zover hier van belang - gedurende een jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vw heeft op grond van een huwelijk, geregistreerd partnerschap of een relatie.
8. De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 12 januari 2005 aan eiser een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 2 november 2004 geldig tot 2 november 2005. In het dossier bevindt zich een kopie van een verblijfsdocument van eiser waarop een geldigheidsduur staat vermeld tot 2 november 2010. De rechtbank neemt dan ook aan dat de verblijfsvergunning van eiser na november 2005 is verlengd voor een periode van vijf jaren, namelijk van 2 november 2005 tot 2 november 2010, zoals ook vermeld staat in het bestreden besluit van 9 maart 2012. Nu aan eiser met ingang van 13 januari 2012 een verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf” is verleend en niet is gebleken dat de omstandigheden van eiser tussen 2 november 2010 en 13 januari 2012 in voor deze zaak relevante zin zijn gewijzigd zal de rechtbank bepalen dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser dient te verlengen met ingang van 2 november 2010 tot
2 november 2015.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).