ECLI:NL:RBSGR:2012:BX5822

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/20054
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag op grond van deelname aan vrouwenbesnijdenis

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiseres, een vrouw van Sierra Leoonse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres verklaarde dat zij en haar moeder deel uitmaakten van het geheime Bundu genootschap, waarbij haar moeder als besnijdster fungeerde. Na het overlijden van haar moeder in 2010 werd eiseres opgeroepen om haar rol over te nemen, wat haar ertoe bracht om in mei 2010 haar land te ontvluchten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het besnijden van meisjes in Sierra Leone een ernstig, niet-politiek misdrijf is volgens artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De centrale vraag was of eiseres wist of had behoren te weten dat haar betrokkenheid bij deze praktijken als misdrijf werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de verweerder, die stelde dat eiseres op de hoogte was van de ernst van de misdrijven, onvoldoende gemotiveerd waren. Eiseres had slechts negen jaar onderwijs genoten en kwam uit een cultuur waar vrouwenbesnijdenis een geaccepteerde traditie was. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet had aangetoond dat eiseres wist of had behoren te weten dat haar handelingen als misdrijven werden gekwalificeerd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de verweerder in de proceskosten. Deze uitspraak biedt inzicht in de complexe afwegingen die gemaakt moeten worden in asielzaken, vooral wanneer culturele praktijken en de juridische kwalificatie van deze praktijken in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/20054 BEPTDN S6
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 14 augustus 2012
inzake:
[...],
geboren 1960,
van Sierra Leoonse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
gemachtigde: mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Vonk, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 10 augustus 2010 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 20 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 16 juni 2011 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 juni 2012. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar relaas, kort samengevat, verklaard dat zij en haar moeder behoren tot het geheime Bundu genootschap in Sierra Leone. De moeder van eiseres was besnijdster van beroep, een Soweh. Tot aan het overlijden van haar moeder in 2010 heeft eiseres haar moeder 25 jaar bijgestaan bij de feitelijke uitvoering van het besnijden van meisjes. Zoals gebruikelijk in het Bundu genootschap werd eiseres na het overlijden van haar moeder opgeroepen om de taak van haar moeder over te nemen. Eiseres is daarop in mei 2010 haar land ontvlucht.
Verweerder acht het relaas van eiseres geloofwaardig.
Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning omdat artikel 1F van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna te noemen: Vluchtelingenverdrag) daaraan in de weg staat. Meer specifiek heeft verweerder het bepaalde in 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiseres tegengeworpen. Eiseres wordt in verband gebracht met een ernstig, niet-politiek misdrijf.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het besnijden van meisjes een ernstig, niet-politiek misdrijf is in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. In geschil is de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres heeft deelgenomen aan handelingen waarvan zij wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Knowing participation
Eiseres voert aan dat zij niet wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Zij heeft amper onderwijs genoten en zij komt uit een cultuur en een gemeenschap op grond waarvan zij niet kan weten dat het besnijden van meisjes verboden is, laat staan dat zij kon weten dat het een misdrijf is in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft voor zijn standpunt, dat eiseres wist dan wel behoorde te weten dat besnijdenis een ernstig niet-politiek misdrijf is, zoals nader toegelicht ter zitting, een aantal argumenten aangedragen. Eiseres heeft negen jaar onderwijs genoten en bezit daardoor een zeker niveau van ontwikkeling. Bovendien heeft eiseres zelf aan den lijve ondervonden en ook gedurende 25 jaar vele malen van nabij meegemaakt dat besnijdenis een zeer pijnlijke gebeurtenis is en grote risico’s voor de gezondheid van meisjes en vrouwen meebrengt. Met name daarom wist eiseres, aldus verweerder, dat besnijdenis een ernstig misdrijf is. Dat blijkt volgens verweerder eens te meer uit het feit dat eiseres is gevlucht na het overlijden van haar moeder, omdat zij anders eigenhandig alle met besnijdenis verbonden rituelen zou moeten gaan uitvoeren. Daar komt bij dat in Sierra Leone verschillende nationale en internationale organisaties actief zijn die de praktijk van besnijdenis tegengaan en daarover voorlichting geven. Eiseres heeft zelf verklaard dat zij in november en december 2009 van mensen van de kerk heeft gehoord dat vrouwenbesnijdenis niet goed is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor gegeven argumenten onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres heeft deelgenomen aan handelingen waarvan zij wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres afkomstig is uit een gebied en een etnische gemeenschap waar vrouwenbesnijdenis een breed geaccepteerde traditie is. In Sierra Leone is vrouwenbesnijdenis niet bij wet verboden. Bovendien is eiseres als dochter van een Soweh voorbestemd haar moeder op te volgen.
Het algemeen ambtsbericht over Sierra Leone van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011 zegt daarover onder meer het volgende:
“Genitale verminking (Female Genital Mutilation, FGM, of Female Genital Cutting,
FGC) komt in Sierra Leone op grote schaal voor. Het is een breed geaccepteerde
traditie binnen alle etnische groepen, met uitzondering van de christelijke Krio. (…)
In alle lagen van de bevolking wordt FGM toegepast als onderdeel van de initiatie
van meisjes in secret societies: geheime vrouwelijke genootschappen, bekend als de
Bondo (of Bundu) of Sande Societies. (…)
De leden van de Bondo worden binnen de gemeenschap geëerd en gerespecteerd.
Tegelijkertijd worden zij om hun vermeende bovennatuurlijke krachten gevreesd
door mannen en door vrouwen die de inwijding niet hebben ondergaan. Hieraan
ontlenen ze invloed en onafhankelijkheid binnen de gemeenschap.” (p. 49)
en
“De besnijdenis wordt tijdens de initiatierituelen uitgevoerd door Soweh’s, de leiders van de Bondo. Zij hebben veel invloed in de gemeenschap en danken hun macht aan de aan hen toegedichte bovennatuurlijke krachten. (…)
De functie van besnijdster wordt gewoonlijk van moeder op (oudste) dochter
overgedragen. Hiervan kan worden afgeweken als een andere dochter beter geschikt
lijkt. Heeft de besnijdster geen dochter dan wordt zij opgevolgd door de oudste
dochter van het naaste familielid van de Soweh. Jonge meisjes worden leerling van
hun moeder of tante, die hen alle regels en voorschriften van de Bondo
gemeenschap leert. Ze kijkt toe tijdens de besnijdenissen en de nazorg.
Pas na een periode van zeven tot tien jaar zal ze zelf beginnen te besnijden, onder
supervisie van haar moeder of tante. Soweh’s zijn zelf altijd besneden, de verhalen
gaan dat ze zelfs zeven maal besneden zijn. Het is zeer moeilijk voor een meisje om
het soweh-schap te weigeren.” (p. 50)
Weliswaar wist eiseres uit eigen ervaring – ook naar eigen zeggen – dat besnijdenis niet goed was, maar dat brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer mee dat zij ook wist of behoorde te weten dat het een ernstig niet-politiek misdrijf is in de betekenis van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Voor het argument van verweerder dat eiseres wist van de ontoelaatbaarheid van het besnijden omdat zij na het overlijden van haar moeder besloot om te vluchten, geldt hetzelfde. De omstandigheid dat eiseres gedurende negen jaar onderwijs heeft genoten, maakt dat niet anders, aangezien onduidelijk is of daarbij aandacht is geschonken aan de ontoelaatbaarheid van vrouwenbesnijdenis. Uit het feit dat in Sierra Leone verschillende nationale en internationale organisaties actief zijn die de praktijk van het besnijden proberen tegen te gaan, kan evenmin worden geconcludeerd dat eiseres wist of kon weten dat sprake is van een misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. In dit verband acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat de boodschap van die betreffende organisaties eiseres, dan wel haar gemeenschap, heeft bereikt. Ook de verklaring van eiseres dat mensen van de kerk eind 2009 voorlichting hebben gegeven en hebben gezegd dat besnijdenis om gezondheidsredenen niet goed is, rechtvaardigt niet de conclusie dat eiseres wist of had behoren te weten dat het hier ging om ernstige misdrijven.
Gelet daarop heeft verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres heeft deelgenomen aan handelingen waarvan zij wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, zodat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Aan een bespreking van de beroepsgronden ten aanzien van het standpunt van verweerder inzake de zogenoemde “personal participation” en inzake artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, komt de rechtbank niet toe.
Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mrs. P.J. Duinkerken en
H.R. Bracht, leden, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2012. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
mr. M. Buikema mr. N.A. Vlietstra
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
Afschrift verzonden op: