ECLI:NL:RBSGR:2012:BX5425

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 25043
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en de schending van grondrechten

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 augustus 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen het voortduren van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Togolese nationaliteit. Eiser heeft in beroep verwezen naar rapporten van de Nationale ombudsman en het Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT), waarin wordt gesteld dat vreemdelingen onder een strafrechtelijk regime in vreemdelingenbewaring verblijven en dat dit in sommige opzichten slechter is dan voor strafrechtelijke gedetineerden. De rechtbank overweegt dat het aan de wetgever of de uitvoerende macht is om de aanbevelingen van deze instanties op te volgen en alternatieven voor vreemdelingenbewaring te ontwikkelen. De rechter moet toetsen of de grondrechten van de vreemdeling in het specifieke geval niet worden geschonden en of er geen lichtere maatregel mogelijk is.

De rechtbank stelt vast dat eiser op 19 juni 2012 in bewaring is gesteld en dat zijn beroep tegen het voortduren van deze maatregel eerder ongegrond is verklaard. De rechtbank onderzoekt of het voortduren van de bewaring rechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet kan meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, maar de rechtbank oordeelt dat hij wel degelijk verplicht is om hieraan mee te werken. De rechtbank concludeert dat er zicht is op verwijdering en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat eiser niet meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland.

De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeert dat het enkele feit dat eiser in vreemdelingenbewaring verblijft, geen schending van zijn grondrechten oplevert. De rechtbank benadrukt dat de maatregel van bewaring is bedoeld om de vreemdeling beschikbaar te houden voor uitzetting en dat de beperking van grondrechten in dit kader gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 25043
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde]),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Boekholt).
Procesverloop
Op 19 juni 2012 heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Tevens is om schadevergoeding verzocht.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft daarop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op [geboortedatum] en van Togolese nationaliteit.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring laatstelijk bij uitspraak van 9 juli 2012 (AWB 12 / 20392) ongegrond is verklaard. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of het voortduren van de bewaring sedert het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure op 9 juli 2012, rechtmatig is.
3. Uit de gedingstukken - met name de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage - blijkt dat de claim die bij de Spaanse autoriteiten was gelegd op grond van de Terug- en Overnameovereenkomst, door de Spaanse autoriteiten is geweigerd. Eiser staat in Spanje bekend als minderjarige en heeft daar geen asielaanvraag ingediend. Daarom is er geen claimmogelijkheid. Indien eiser met documenten kan aantonen dat hij in Spanje heeft verbleven, kan worden beoordeeld of een nieuwe claim zinvol is. Verweerder heeft op 31 juli 2012 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Tevens is die dag een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer voor Togo naar de afdeling laissez-passer verzonden. Zij hebben op 3 augustus 2012 de aanvraag doorgezonden aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Togo.
4. De rechtbank is, gelet op de ingediende aanvraag tot afgifte van een laissez-passer, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen zicht op verwijdering bestaat. De stelling van eiser dat hij als kind van 10 jaar uit Togo is vertrokken, zodat in redelijkheid niet van hem kan worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen die tot afgifte leidt van een laissez-passer, wordt door de rechtbank gepasseerd. Op eiser rust immers een vertrekplicht en in dat kader mag van eiser worden verwacht dat hij zijn volledige medewerking verleent aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Dat eiser niemand in Togo zou kennen en daarom niet naar Togo kan of wil terugkeren, is een omstandigheid die in dit kader (dat van de bewaring) niet kan worden meegewogen.
5. Eiser heeft een beroep heeft gedaan op artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en heeft gesteld dat zijn grondrechten als gevolg van de bewaringsmaatregel worden geschonden. Hij heeft in dat kader verwezen naar het rapport van de Nationale ombudsman van 6 augustus 2012 en het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (hierna: CPT) van 9 augustus 2012 (welk rapport deels over vreemdelingenbewaring gaat). Uit die rapporten blijkt volgens eiser (kort gezegd) dat vreemdelingen ten onrechte onder een strafrechtelijk regime in vreemdelingenbewaring verblijven en in sommige opzichten zelfs nog slechter af zijn dan strafrechtelijke gedetineerden. Daarnaast blijkt uit vooral het rapport van de Nationale ombudsman dat het middel van bewaring (meer dan thans het geval is) een ultimum remedium zou moeten zijn.
6. Verweerders gemachtigde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat klachten over detentieomstandigheden kunnen worden aangekaart bij de directeur van de desbetreffende penitentiaire inrichting. Over de vraag of een lichter middel is geïndiceerd, heeft verweerder in reactie op de rapporten aangegeven altijd een belangenafweging wordt gemaakt en per geval wordt bekeken of er een alternatief is voor een inbewaringstelling. Ook in dit geval heeft een dergelijke belangenweging plaatsgevonden. Deze is in het nadeel van eiser uitgevallen. Van een schending van mensenrechten is volgens verweerder geen sprake.
7. De rechtbank overweegt dat de bevindingen van de Nationale ombudsman en het CPT voor een groot deel gaan over de omstandigheden waaronder vreemdelingen zich in detentie bevinden. De Nationale ombudsman constateert hierover dat vreemdelingen in vreemdelingenbewaring verblijven onder een niet passend regime waardoor de eerbiediging van grondrechten ernstig onder druk komt te staan. Het huidige regime doet geen recht aan het karakter van een bestuursrechtelijke maatregel die tot doel heeft te voorkomen dat een vreemdeling zich onttrekt aan uitzetting. De maatregel is niet bedoeld als bestraffing. De uitvoering van de vreemdelingenbewaring is echter in een aantal opzichten soberder dan het regime voor strafrechtelijk gedetineerden. Daarbij gaat de overheid volgens de Nationale ombudsman uit van de onjuiste veronderstelling dat vreemdelingen maar een relatief korte periode in vreemdelingenbewaring verblijven. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de wetgever dan wel op de weg van verweerder (als uitvoerende macht) ligt, om aan de bevindingen van het CPT en de Nationale ombudsman consequenties te verbinden en stappen te zetten om hun aanbevelingen op te volgen. Dit geldt ook voor het ontwikkelen van (meer) alternatieven voor de bewaring om zodoende te bewerkstelligen dat de vreemdelingenbewaring daadwerkelijk een uiterste middel is. Voor de rechter is hierin in die zin een rol weggelegd dat hij (aan de hand van de beroepsgronden) dient te toetsen of de grondrechten van de vreemdeling in een concreet geval niet worden geschonden en of een andere, lichtere maatregel dan vreemdelingenbewaring in de rede lag. Bij de beantwoording van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, heeft verweerder beoordelingsruimte (zie bijvoorbeeld LJN: AX9590, uitspraak van de ABRS van 23 juni 2006). Dit betekent dat de rechtbank in een voorkomend geval moet toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting van de vreemdeling te verzekeren.
8. In dit geval vindt verweerder dat het middel van bewaring en geen lichter middel gerechtvaardigd is, omdat eiser niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en hij geen enkele actie onderneemt om zijn vertrek uit Nederland te bespoedigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat eiser in vreemdelingenbewaring verblijft geen schending van zijn grondrechten is. Doel van de maatregel van bewaring is blijkens art. 5.4 Vb 2000 de vreemdeling vast te houden opdat hij beschikbaar is op het moment dat de uitzetting daar is. Voor dat doel en het doel van handhaving van de orde en veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging mag beslist worden de vreemdeling in zijn grondrechten te beperken. In de rapporten van de Nationale ombudsman en het CPT worden weliswaar aanbevelingen gedaan om het regime van de vreemdelingenbewaring te veranderen, maar de rechtbank ziet hierin geen steun voor het (kennelijke) betoog van eiser dat het enkele feit dat hij in bewaring verblijft reeds een schending van grondrechten oplevert. Eiser heeft nog een beroep gedaan op artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000. Ingevolge dat artikellid mag een vreemdeling niet verder worden beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging. Eiser heeft echter niet onderbouwd dat en op welke wijze hij disproportioneel in zijn grondrechten zou worden beperkt. Daarom faalt ook deze beroepsgrond.
9. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A.J. Monnens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 augustus 2012.
w.g. mr. S.A.J. Monnens,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 augustus 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.