RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 11/30341 BEPTDN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
geboren op
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer
eiser,
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen;
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door , ambtenaar ten departemente.
Op 18 februari 1999 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het ondergaan van een medische behandeling/humanitaire redenen’ ingediend. Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Daartegen is op 24 juni 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 oktober 2004 is het bezwaar gegrond verklaard en is eiser in staat gesteld de leges voor de aanvraag te voldoen.
Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 6 september 2005 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 9 juli 2008 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 juli 2008 vernietigd.
Bij besluit van 30 augustus 2011 is het bezwaar van 6 september 2005 gegrond verklaard en is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘het ondergaan van een medische behandeling’, met ingang van 9 mei 2011. Bij brief van
19 september 2011 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brief van
17 oktober 2011. Op 18 juli 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 juli 2012 zijn door eiser nadere stukken ingediend.
Het beroep is ter zitting van 27 juli 2012 behandeld. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ter zitting heeft eiser zijn beroep, voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, ingetrokken.
In geschil is de vraag of verweerder binnen een redelijke termijn op het bezwaar heeft beslist.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aangezien het geschil betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding in verband met een verblijfsrechtelijke procedure, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, onder meer de uitspraak van 7 april 2010, LJN: BM0213), volgt dat de vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de vreemdeling gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de vreemdeling, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001/86 en het arrest van 29 maart 2006 voornoemd). Zoals uit, onder meer, de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8294), vangt de redelijke termijn in zaken waarin een bezwaarprocedure geldt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In de uitspraak van de AbRS van 4 maart 2009 (LJN: BH4667) is overwogen, voor zover hier van belang, dat bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn geldt dat de behandeling van het bezwaar niet meer dan één jaar en de behandeling van het beroep niet meer dan twee jaar, tezamen mitsdien niet meer dan drie jaar, mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
Gelet op voorgaande jurisprudentie neemt de rechtbank, ter beoordeling van de vraag of in casu de redelijke termijn is geschonden het volgende in aanmerking. Op 24 juni 2003, ontvangen op dezelfde dag, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 4 juni 2003. Naar het oordeel van de rechtbank is de beslistermijn dan ook aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 juni 2003, omdat er toen voor de eerste maal een geschil is ontstaan. Drie jaar later, op 24 juni 2006, had het geschil beslecht moeten zijn. Verweerder heeft op 30 augustus 2011 op het bezwaar beslist, waarbij de verblijfsvergunning is verleend. Op dat moment is aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid van eiser over zijn verblijfsrechtelijke positie een definitief einde gekomen.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval de behandeling van eisers bezwaar de redelijke termijn ruimschoots heeft overschreden, te weten met vijf jaar en twee maanden.
Uit de uitspraak van de AbRS van 24 december 2008 (LJN: BG8294) en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2009 (LJN: BH9991) leidt de rechtbank af dat na een vernietiging van een besluit op bezwaar dat leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar - en eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat der Nederlanden.
Nu de vernietiging van het besluit op bezwaar van 9 juli 2008 door de rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen heeft geleid tot een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift en geen sprake is van een langere behandelingsduur in beroep dan gerechtvaardigd, dient de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder te worden toegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank geven de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser, geen aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn (deels) gerechtvaardigd te achten.
De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat eiser met de vergunningverlening bij besluit van 30 augustus 2011 reeds (toereikend) is gecompenseerd voor overschrijding van de redelijke termijn en volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat aanleiding staat de schadevergoeding te matigen.
Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen - uitgaande van een bedrag van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond-, tot betaling van een bedrag van € 5.500,-- aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, louter vanwege de schadevergoeding. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, doch, aangezien het beroep voor het overige ongegrond is, zal de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Het verzoek om schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn zal worden toegewezen.
Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, verweerder aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 augustus 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder om aan eiser te betalen een vergoeding van € 5.500,-- voor de door hem geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- , te voldoen aan eiser;
- draagt verweerder op het griffierecht tot een bedrag van € 152,-- aan eiser te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A. Flos, rechter, in tegenwoordigheid van K.M.C. Zijlstra-van Middelkoop, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.