1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide beroepen zich inhoudelijk richten tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoekster van 19 januari 2011.
3.1 Nu op 21 maart 2011 door de toenmalige gemachtigde van verzoekster bezwaar is ingesteld tegen het besluit in primo van 4 maart 2011 en hierop is beslist door verweerder bij besluit van 15 juli 2011, had verweerder het bezwaar van 12 november 2011 op grond van het gestelde in artikel 6:15, eerste en tweede lid, Awb naar de rechtbank moeten doorzenden als beroep. Nu verweerder dit heeft nagelaten, moet het beroep van 27 januari 2012 gegrond worden verklaard en het besluit van 3 januari 2012 worden vernietigd.
3.2 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.3 Gelet op het voorgaande moet verder worden geoordeeld dat het beroep van 6 december 2011 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eerder op 12 november 2011 al beroep was ingesteld.
4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, richt het beroep van 12 november 2011 zich tegen het besluit van 15 juli 2011, waarbij het op 6 december 2011 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter ambtshalve zal worden aangemerkt als connex aan het beroep van 12 november 2011. Beoordeeld moet worden of het beroep van 12 november 2011 tijdig is ingediend en, indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, of de termijnsoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Hierbij is het volgende van belang.
4.1 In artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 Awb, vier weken.
4.2 In artikel 6:8, eerste lid, Awb is neergelegd dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.3 Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.4 In artikel 2:1, eerste lid, Awb is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
4.5 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vloeit uit artikel 2:1 van de Awb, in samenhang met artikel 6:17 van de Awb en de wetsgeschiedenis, voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden, sprake is van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Hiervoor is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd.
4.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster op 7 maart 2011 de zorginstelling [naam bedrijf] heeft gemachtigd om haar te vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 4 maart 2011. Het bezwaarschrift is vervolgens op 21 maart 2011 ingediend door mevrouw [naam], afdelingshoofd van de genoemde zorginstelling. In de aanvullende gronden van bezwaar van 15 april 2011 is aangegeven dat correspondentie met betrekking tot het bezwaar het beste kan worden gericht aan [naam bedrijf], t.a.v. mevrouw [naam], op het adres [adres]. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het besluit op bezwaar op 15 juli 2011 is verzonden naar het genoemde adres, ter attentie van mevrouw [naam]. Niet is in geschil dat het besluit op bezwaar op genoemde datum aan de toentertijd bij verweerder bekende gemachtigde van verzoekster is verzonden. Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, moet worden geoordeeld dat het besluit op 15 juli 2011 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is aangevangen op 16 juli 2011 en is geëindigd op 13 augustus 2011. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroepschrift op 12 november 2011 is ingediend. Dit betekent dat het beroepschrift in het onderhavige geval niet binnen de termijn van vier weken is ingediend.
4.7 In artikel 6:11 Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.8 De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of het beroepschrift om verschoonbare redenen buiten de termijn is ingediend. Verzoekster heeft op dit punt aangevoerd dat zij het besluit niet heeft ontvangen en dat zij daarom geen kans heeft gehad om beroep in te stellen. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij op 13 juli 2011 aan het IND-loket te Amsterdam verweerder heeft verzocht het besluit, eventueel in kopie, te verzenden naar het adres van de heer [naam]. Daarnaast heeft verzoekster aangegeven dat zij meerdere malen heeft geprobeerd contact op te nemen met mevrouw [naam] en mevrouw [naam], de contactpersoon van verzoekster bij [naam bedrijf] Verzoekster stelt dat het jammer is dat zij afhankelijk was van de medewerkers van [naam bedrijf], omdat zij klaarblijkelijk het besluit over het hoofd hebben gezien.
4.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het voorgaande niet maakt dat verzoekster om verschoonbare redenen buiten de termijn beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 15 juli 2011. Zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, heeft het optreden van een gemachtigde tot gevolg dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt. Dat verzoekster niet op de hoogte is geweest van het feit dat een besluit aan haar gemachtigde was verzonden, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven. Verweerder heeft het besluit immers op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van verzoekster, dat zij bij het loket van de IND heeft verzocht besluiten (ook) aan het door haar opgegeven postadres te verzenden, wat daar verder ook van zij, maakt dat niet anders.
5. De voorzieningenrechter zal het beroep van 12 november 2011 ongegrond verklaren en, nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.