ECLI:NL:RBSGR:2012:BX4857

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/22197, 12/22196
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning asiel voor homoseksuele Iraakse verzoeker na verslechterde situatie in Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een bodemzaak betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel door een Iraakse verzoeker. De verzoeker, die homoseksueel is, heeft zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, nadat eerdere aanvragen waren afgewezen. De verzoeker voerde aan dat de situatie voor homoseksuelen in Irak is verslechterd, wat hij als nieuw feit aanvoerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de homoseksuele geaardheid van de verzoeker in eerdere procedures als vaststaand feit was erkend en dat verweerder ten onrechte de geloofwaardigheid van deze geaardheid opnieuw had beoordeeld. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verslechterde situatie voor homoseksuelen in Irak, zoals blijkt uit een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, een nieuw gebleken feit vormt dat een nieuwe beoordeling rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twee weken een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen aan de verzoeker, aangezien er geen contra-indicaties aanwezig waren. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, nu in de hoofdzaak werd beslist. De proceskosten werden aan de verzoeker vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 22197 (voorlopige voorziening)
AWB 12 / 22196 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 juli 2012 in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder, te weten op 31 oktober 2008, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 november 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 28 december 2010 (AWB 09/44360) ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 april 2011 (201101245/1/V1) ongegrond verklaard.
Op 31 mei 2011 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 10 juni 2011 afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep en het door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening zijn bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 30 juni 2011 (AWB 11/19528 en AWB 11/19529) ongegrond verklaard, respectievelijk afgewezen.
4. Ter onderbouwing van zijn eerste aanvraag heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit de provincie [naam provincie]. Verzoekers vader is overleden en zijn oudere broer is verdwenen. Verzoeker werkte als schoenpoetser op de markt in zijn geboorteplaats. Op een gegeven moment werd verzoeker thuis opgezocht door vier mannen. Een van hen was een politieman. Deze mannen boden verzoeker lucratiever werk aan, waarmee hij 200 à 300 dollar zou kunnen verdienen. Verzoeker moest dan explosieven in zijn schoenpoetskist doen en als hij dan een teken zou krijgen, moest hij weggaan en zouden de explosieven tot ontploffing worden gebracht. Verzoeker wilde hier niet aan meewerken. De mannen bedreigden daarop de zus van verzoeker en zeiden dat ze haar in de badkamer zouden onthoofden. Verzoeker heeft daarop ingestemd om mee te werken. De mannen gingen daarna weg, maar zouden enkele dagen daarna weer terug komen. Toen zij na twee dagen terugkwamen, wist verzoeker zich op het dak van het huis te verstoppen. Daarvandaan zag hij hoe de mannen zijn moeder sloegen met stukken tuinslang. Verzoeker is via het huis van de buren gevlucht naar een vriend, waar hij enige tijd heeft verbleven. Verzoeker kon geen aangifte doen bij de politie, omdat een van die mannen politieagent was. Verzoeker heeft hierop Irak verlaten.
5. Ter onderbouwing van zijn tweede aanvraag heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Terwijl verzoeker nog in het AZC verbleef, werd hij door een vriend gevraagd mee te gaan naar een christelijk cultuurfeest. Verzoeker is meegegaan naar dat feest. De mensen daar droegen speciale kledij. Verzoeker heeft deze kleding ook aangetrokken en heeft geposeerd voor een foto. Enige tijd daarna werd verzoeker door andere Iraakse mensen in het AZC benaderd met de vraag of hij nu christen was. Verzoeker heeft hen gezegd dat zij zich daar niet mee moesten bemoeien. Verzoeker gaf daarbij aan dat hij nu in Nederland woont en vrij is en contact met homoseksuelen en christenen had. Enige tijd daarna is verzoeker benaderd door een Marokkaanse imam, die hem vertelde dat hij had gehoord dat verzoeker christelijk was en contact heeft met homoseksuelen, wat van de islam niet zou mogen. Ook toonde de imam verzoeker de foto die op het feest was gemaakt. Verzoeker heeft de imam gezegd dat hij geen moslim was, dat hij vrij was en zelf verantwoordelijk was voor zijn gedrag en dat de imam zich daar niet mee moest bemoeien. Verzoeker gaf daarbij aan dat hij contact had met homoseksuelen en christenen, dat hij zou gaan drinken en marihuana zou gaan roken en een tatoeage zou laten zetten, wat allemaal niet mag van de islam. Verzoeker is bang dat de foto die van hem gemaakt is naar zijn familie zal gaan en dat zij dan denken dat hij christen is geworden. Verzoeker vreest dat zijn familie hem zal veroordelen en dat hij vermoord zal worden bij terugkeer.
6. Ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoeker is homoseksueel. Hij ontdekte dat in 2010 in Nederland, na het zien van een film. Verzoeker is na het zien van die film op een dag naar Amsterdam gegaan en heeft in een park seks gehad met een man. Verzoeker ging daarna terug naar [plaatsnaam]. Daar heeft hij zijn vriend [naam] leren kennen. [naam] is verzoeker een keer gaan opzoeken in het AZC. De dag na dat bezoek werd verzoeker benaderd door drie Koerden uit Irak, waaronder iemand die [naam] heet, die ook in het AZC verbleven. Zij vroegen verzoeker of hij homoseksueel was en toen verzoeker antwoordde dat hij dat was, zeiden de drie mannen dat zij geen contact meer met verzoeker wilden hebben. Enige tijd daarna kwam [naam] opnieuw naar het AZC. Tijdens dat bezoek zaten verzoeker en [naam] met andere bewoners van het AZC voor de deur. [naam] maakte foto’s met zijn telefoon van de groep mensen. Na een week of twee, drie hoorde verzoeker van iemand dat [naam] weer terug was naar Irak. Verzoeker weet zeker dat [naam] zijn naam weet en zijn foto heeft en een aanklacht heeft ingediend in Irak, omdat verzoeker homoseksueel is. Verzoeker vreest dat hij bij terugkeer hierdoor problemen zal krijgen.
7. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
7.1 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
7.2 De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, allereerst gesteld voor de vraag of verzoeker aan de voorliggende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Bij deze beoordeling betrekt de voorzieningenrechter het volgende.
7.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker toegelicht dat niet verzoekers geaardheid als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is gesteld, dat is immers reeds betrokken in de eerste asielprocedure, maar de omstandigheid dat de situatie in Irak voor homoseksuelen is verslechterd. Verzoeker heeft daartoe gewezen op het thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s) in Irak van juni 2012 (hierna: het ambtsbericht). Daarnaast heeft verzoeker in de gronden van zijn beroepschrift een beroep gedaan op het beleid ten aanzien van LHBT’s, zoals neergelegd in de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juli 2012 (kenmerk 2012-0000405814).
7.4 Bij brief van 1 oktober 2010, gericht aan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft verzoeker in aanvulling op de reeds ingediende gronden van beroep aangegeven homoseksueel te zijn en een beroep te doen op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker verwijst daartoe naar UNHCR-Guidelines van april 2009 en naar het rapport van Human Rights Watch van augustus 2009.
7.5 Blijkens de uitspraak van 28 december 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft verweerder zich tijdens de daaraan voorafgaande zitting van 12 oktober 2010, voor zover hier van belang, op het volgende standpunt gesteld:
“Namens verweerder is ter zitting op de aanvullende gronden van 1 oktober 2010 gereageerd. Verweerder heeft daarin geen aanleiding gezien om zijn standpunt in het bestreden besluit te wijzigen. Verweerder heeft gewezen op het beleid in paragraaf C14/4.5 van de Vc 2000, waarin homoseksuelen uit Irak worden aangemerkt als risicogroep. Uit dit beleid volgt dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen op basis van hun homoseksualiteit van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of derden, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Volgens verweerder staat vast dat eiser in Irak nimmer problemen heeft ondervonden vanwege zijn homoseksualiteit, zodat reeds hierom niet aannemelijk is dat eiser vanwege zijn seksuele geaardheid heeft te vrezen voor vervolging of voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.”
7.6 De rechtbank heeft in genoemde uitspraak van 28 december 2010 daarop het volgende overwogen:
“De rechtbank betrekt deze – voor het eerst in beroep aangevoerde – stelling van eiser (te weten, dat verzoeker homoseksueel is; toevoeging voorzieningenrechter) ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn stelling dat hij homoseksueel is niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat eiser behoort tot een in het beleid van verweerder aangewezen risicogroep, is daartoe op zichzelf onvoldoende. Voorts is door eiser niet bestreden dat hij in Irak nimmer problemen heeft ondervonden vanwege zijn seksuele geaardheid. Aan dit oordeel doet niet af dat volgens eiser uit informatie van de UNHCR en HRW blijkt dat de problemen van homoseksuelen in Irak zijn toegenomen.”
7.7 In de uitspraak van 30 juni 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De omstandigheid dat verzoeker homoseksueel is, is reeds in de eerdere procedure aan de orde gekomen en vormt om die reden geen nieuw feit of veranderde omstandigheid.”
7.8 Uit de hiervoor weergegeven passages in de uitspraken blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat zowel verweerder als de rechtbanken van de homoseksuele geaardheid van verzoeker zijn uitgegaan. Vastgesteld is immers door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, dat verzoeker behoort tot een in het beleid van verweerder aangewezen risicogroep. De geaardheid van verzoeker is vervolgens op zwaarwegendheid beoordeeld. Nu in het onherroepelijk geworden rechterlijke oordeel van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van de homoseksuele geaardheid van verzoeker is uitgegaan, hetgeen bevestigd is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, heeft deze als vaststaand te gelden. Nu uit het ingeroepen ambtsbericht van juni 2012 blijkt van een (ernstig) verslechterde situatie voor homoseksuelen ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verslechterde situatie voor homoseksuelen in Irak, zoals die blijkt uit voornoemd ambtsbericht, is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigt. De voorzieningenrechter komt daarmee toe aan de beoordeling van het bestreden besluit.
8. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de geloofwaardigheid van zijn geaardheid heeft beoordeeld, nu in de eerdere procedures is komen vast te staan dat van zijn homoseksuele geaardheid wordt uitgegaan.
8.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de gestelde homoseksuele geaardheid van verzoeker in de eerdere procedures niet op geloofwaardigheid is beoordeeld. Nu verzoeker thans voor de eerste maal een nadere toelichting heeft gegeven op de stelling dat hij homoseksueel is en hij tevens voor de eerste maal feiten aanvoert waaruit zou blijken dat hij als gevolg hiervan bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt, ziet verweerder zich nu gesteld voor de vraag of de gestelde geaardheid geloofwaardig is. Op basis van hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht tijdens het gehoor van 6 juli 2012, in onderlinge samenhang bezien met de aangevoerde feiten tijdens de tweede aanvraag, wordt geconcludeerd dat de aan de voorliggende aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden - waaronder de gestelde homoseksuele geaardheid - volstrekt ongeloofwaardig zijn.
8.2 De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de homoseksuele geaardheid van verzoeker niet als vaststaand feit heeft te gelden en derhalve op geloofwaardigheid diende te worden beoordeeld. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar hetgeen hieromtrent in rechtsoverwegingen 7.5 tot en met 7.8 is overwogen. De beroepsgrond slaagt dan ook.
8.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich op het volgende aanvullende standpunt gesteld. Indien op grond van genoemde uitspraken van 28 december 2010 en 30 juni 2011 moet worden uitgegaan van de geaardheid van verzoeker, heeft verweerder in het gehoor bij de vreemdelingendienst op 24 september 2011, voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring, aanleiding kunnen zien alsnog te twijfelen aan de geaardheid van verzoeker en daarom opnieuw onderzoek kunnen verrichten naar de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen omtrent zijn geaardheid. De door verzoeker gegeven antwoorden op de hem in het gehoor opvolgende aanvraag van 6 juli 2012 gestelde vragen hebben verweerder vervolgens doen concluderen dat alsnog moet worden getwijfeld aan de door verzoeker gestelde geaardheid.
8.4 De voorzieningenrechter stelt eerstens vast dat het bestreden besluit geen blijk geeft van dit subsidiaire standpunt. Nu verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geaardheid van verzoeker niet als vaststaand heeft te gelden en reeds daarom op geloofwaardigheid beoordeeld diende te worden, komt het besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het door verweerder ter zitting ingenomen subsidiaire standpunt aanleiding geeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord, om de navolgende redenen.
8.5 Nu, zoals hiervoor is vastgesteld, in de twee eerdere procedures, die zijn afgesloten met een onherroepelijk rechterlijk oordeel, van de geloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde geaardheid is uitgegaan, staat het verweerder in beginsel niet vrij alsnog de geloofwaardigheid te beoordelen. Immers, door onherroepelijk vastgestelde feiten opnieuw op geloofwaardigheid te beoordelen, handelt verweerder ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit zou eerst anders kunnen zijn, indien verweerder op grond van concrete (objectieve) feiten en omstandigheden kan aannemen dat niet (langer) van eerder geloofwaardig geachte feiten kan worden uitgegaan. Van dergelijke concrete (objectieve) feiten en omstandigheden geeft het proces-verbaal van het gehoor bij de vreemdelingendienst van 24 september 2011, anders dan door verweerder betoogd, geen blijk. Hiertoe is het volgende van belang.
8.6 Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 24 september 2011, gehouden voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring, heeft verzoeker tijdens dat gehoor verklaard ‘dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en geen vaste middelen van bestaan.’ Vervolgens verklaart verzoeker dat hij inkomen verkrijgt door homo’s te bezoeken, dat hij zelf geen homo is, maar iets moet om geld te krijgen. In het zich in het dossier bevindende mutatierapport van dezelfde datum is echter opgetekend dat verzoeker, omdat hij geen recht op opvang had, bij zijn vriend, met wie hij een homofiele relatie heeft, is ingetrokken. Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van de Vreemdelingenpolitie van 26 september 2011 dat verzoeker op die datum heeft verklaard dat “hij, gelet op zijn seksuele geaardheid, ic. homofiel, zich in parken te [plaatsnaam] en Amsterdam prostitueert om zodoende in zijn levensonderhoud te voorzien.” Vervolgens relateren verbalisanten dat verzoeker dit op 24 september 2011 reeds eerder heeft verklaard, maar daar erg lacherig en nonchalant over deed en dat een van de verbalisanten verzoeker daarover op 26 september 2011 nogmaals heeft bevraagd. Gerelateerd wordt dat verzoeker hetzelfde verhaal vertelde, onder toevoeging dat hij daarbij geholpen wordt door zijn Nederlandse vriend, die woonachtig is in [plaatsnaam].
8.7 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in de in het proces-verbaal van gehoor van 24 september 2011 opgenomen verklaring van verzoeker dat hij zelf geen homo is, geen aanleiding heeft kunnen zien om te twijfelen aan de eerdere verklaringen van verzoeker omtrent zijn seksuele geaardheid. Genoemde verklaring wordt immers geenszins bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen van 26 september 2011 en het mutatierapport van 24 september 2011 en vindt ook overigens geen bevestiging in het dossier zoals dat op dat moment bij verweerder bekend was. Het stond verweerder derhalve niet vrij niet (langer) van de homoseksuele geaardheid van verzoeker uit te gaan. De voorzieningenrechter ziet, gelet daarop, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
9. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, uitgegaan dient te worden van de homoseksuele geaardheid van verzoeker, zal de voorzieningenrechter gebruik maken van de in artikel 8:72, vierde lid, Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Ingevolge het aangepaste beleid ten aanzien van Iraakse LHBT’s van verweerder, bij brief van 11 juli 2012 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal kenbaar gemaakt, is op de aanvraag van verzoeker immers geen andere beslissing mogelijk dan verlening van een verblijfsvergunning als vluchteling, tenzij contra-indicaties aanwezig zijn, zoals openbare orde. Van contra-indicaties is in het onderhavige geval niet gebleken.
10. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen verzoeker binnen twee weken na verzending van deze uitspraak in bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het op 11 juli 2012 bekend gemaakte beleid ten aanzien van Iraakse LHBT’s.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op verzoeker binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het op 11 juli 2012 bekend gemaakte beleid ten aanzien van Iraakse LHBT’s;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.