ECLI:NL:RBSGR:2012:BX4413

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/40588 (beroep) en AWB 11/40590 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van Unierecht en Verblijfsrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van het Unierecht. Eiser, een Indiase nationaliteit, had verzocht om een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, omdat hij een relatie had met een Nederlandse partner. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had bestreden dat zijn partner geen begunstigde burger van de Unie was volgens de Verblijfsrichtlijn. Eiser stelde dat hij verblijfsrecht ontleende aan het Unierecht, verwijzend naar relevante arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet had beoordeeld of eiser verblijfsrecht aan het Unierecht kon ontlenen, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist. De proceskosten werden toegewezen aan eiser, die recht had op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/40588 (beroep)
AWB 11/40590 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningen¬rechter in de zaak tussen
[eiser en verzoeker],
geboren op [1974], van Indiase nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 mei 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 november 2011 ongegrond verklaard.
Op 16 december 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen, waarbij tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep:
1. In geding is de afwijzing van eisers aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, met als doel ‘verblijf bij partner [referente]’.
2. Vast staat dat de gestelde partner van eiser, [referente], geboren op [1962] (hierna: referente), van Nederlandse nationaliteit en burger van de Unie is. Verweerder heeft de relatie tussen eiser en referente niet betwist.
3.1 Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, en gemeenschapsonderdaan is, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
3.2 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
1°. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2°. familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het (EG-Verdrag) genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
4. De rechtbank overweegt eerst dat eiser niet heeft bestreden dat referente geen begunstigd burger van de Unie is, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) en geen rechten aan de Verblijfsrichtlijn kan ontlenen. Hieruit volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser evenmin begunstigde is als hiervoor bedoeld, aangezien sprake is van een ten opzichte van referente afgeleid recht van eiser (vgl. het arrest van 5 mei 2011 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de zaak McCarthy, LJN: BQ4569).
5.1 Eiser betoogt – kort samengevat – dat hij verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht en wijst in dit verband op de arresten van het HvJ van 8 maart 2011 in zaak C-34-09, Ruiz Zambrano, en 15 november 2011 in zaak C-256/11, Dereci e.a. (hierna onderscheidenlijk de arresten Ruiz Zambrano en Dereci; www.curia.europa.eu). Eiser stelt dat als hij niet in Nederland mag blijven, referente wordt gedwongen Nederland en de Europese Unie te verlaten. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, omdat verweerder niet heeft beoordeeld of eiser verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent.
5.2 De rechtbank is met eiser van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, nu daaruit kan worden opgemaakt dat verweerder in het kader van de beoordeling van eisers aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, niet heeft beoordeeld of eiser verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen. De rechtbank is van oordeel dat ook in het kader van een procedure inzake artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of het Europese recht, zoals uitgelegd in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci, zich ertegen verzet dat verweerder aan eiser geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verstrekt. Nu uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder een dergelijke beoordeling niet heeft verricht, zal de rechtbank het beroep van eiser wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.3 De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of op andere wijze het geschil finaal kan worden beslecht.
5.4 De rechtbank wijst in dit verband eerst op de uitspraak van de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 maart 2010 (zaaknummer 201011743, www.raadvanstate.nl), waarin de Afdeling, onder verwijzing naar overwegingen in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci, het volgende heeft overwogen:
“2.3.3. Uit de overwegingen van het Hof in het arrest Dereci, waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, is af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsricht¬lijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang is. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblij¬ven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.”
5.5.1 Niet in geschil is dat referente de status van burger van de Unie bezit, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kan beroepen.
5.5.2 Het betoog van eiser dat referente feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat referente, die een volwassen vrouw is, zodanig afhankelijk is van eiser, dat zij door de afwijzing van het door eiser gevraagde document feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Referente wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten. Dit betekent dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt.
5.6 De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat verweerder in het kader van de onderhavige aanvraag had moeten beoordelen of het recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt gewaarborgd. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van verweerder tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, heeft de afgifte van zodanig document geen verdere strekking dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Anders dan eiser betoogt, kan de beoordeling van zijn beroep op artikel 8 nooit leiden tot het gevraagde document en kan hij, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag indienen.
5.7 Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op de artikelen 7 en 45 van het Hand¬vest van de grondrechten van de Europese Unie, slaagt dit beroep evenmin. Gelet op artikel 51, eerste en tweede lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, en breidt het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan tot waar de bevoegdheden van de Unie reiken, schept het geen verdere bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken. Nu de situatie van eiser niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest valt, is bij de beoordeling van het bestreden besluit, waarbij eisers aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 is afgewezen, voor toetsing aan de door eiser genoemde artikelen van het Handvest geen plaats (vgl. de uitspraak van de Afdeling van
30 december 2011, zaaknummer 201010287, www.raadvanstate.nl).
6. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ van de Europese Unie en wijst het verzoek van eiser daartoe dan ook af.
7. De rechtbank zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de proceskosten
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1311,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/40588,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311,-- , te betalen aan eiseres.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/40590,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, tevens voorzieningen¬rechter, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2012.