uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2012 in de zaak tussen
[voorletters en familienaam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather.
Op 31 maart 2012 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 april 2012 heeft deze rechtbank, nevenlocatie Rotterdam, het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2012 heeft deze rechtbank, nevenlocatie Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft voortgangsgegevens verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser aan de rechtbank en eiser. Eiser heeft hierop gereageerd. Verweerder heeft nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. J.M. Tang. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig Y. Meulendijk-He, tolk Mandarijn.
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum en -jaar] en de Chinese nationaliteit te bezitten.
2. Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1. Eiser stelt dat het zicht op uitzetting naar China is komen te ontbreken, nu de Chinese autoriteiten hebben aangegeven geen onderdanen meer toe te laten op basis van een EU-staat en op dit moment niet vaststaat of, en zo ja, wanneer de presentaties bij de Chinese autoriteiten weer hervat worden. Daarnaast hebben de Chinese autoriteiten in 2012 nog geen enkele laissez passer verstrekt en maakt het daarbij geen verschil of de laissez-passeraanvragen zijn onderbouwd met documenten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenlocatie Zwolle, van 30 juli 2012 (AWB 12/22099).
3.2. Verweerder betoogt, kort samengevat, dat er nog immer zicht op uitzetting naar China bestaat en voert hiertoe aan dat de Chinese autoriteiten de afgelopen jaren weliswaar mondjesmaat laissez passers hebben verstrekt, doch dat eiser het laissez-passertraject kan bespoedigen door volledig en actief mee te werken aan het onderzoek ter fine van uitzetting. Eiser heeft tot op heden onvoldoende pogingen ondernomen om aan documenten te komen die zijn laissez-passeraanvraag zouden kunnen onderbouwen. Daarnaast heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat hij niet in staat kan worden geacht concrete verifieerbare gegevens betreffende zijn identiteit te verschaffen en deze identiteit met de hiervoor bedoelde documenten te staven. Gelet hierop, valt volgens verweerder niet in te zien dat het wegvallen van de mogelijkheid om Chinese vreemdelingen op basis van een EU-staat uit te zetten, maakt dat het zicht op uitzetting naar China in zijn algemeenheid is komen te ontbreken. Bovendien staat tot op heden eisers gestelde Chinese nationaliteit niet vast, zodat niet kan worden uitgesloten dat eiser naar een ander land dan China uitzetbaar is.
3.3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met mei 2012 circa 405 laissez-passeraanvragen zijn ingediend bij de Chinese autoriteiten en dat circa 15 van deze aanvragen waren onderbouwd met documenten. Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 januari 2011 (LJN: BP1950) en 4 mei 2012 (LJN: BW5665) leidt de rechtbank af dat de Chinese autoriteiten in voornoemde periode respectievelijk zeventien laissez passers in juni 2010 hebben verstrekt, in 2011 twee laissez passers en in 2012 tot op heden geen laissez passer hebben verstrekt. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 blijkt voorts dat in 2011 en in de periode van 1 januari 2012 tot 14 maart 2012 respectievelijk zeven en zes vreemdelingen met behulp van een EU-staat gedwongen naar China zijn teruggekeerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er, los van de omstandigheden dat op 12 april 2012 een operationeel overleg heeft plaatsgevonden met de Chinese autoriteiten en dat de Chinese autoriteiten sinds eind juni 2012 geen uitzettingen op basis van een EU-staat meer accepteren, na voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 geen nieuwe informatie met betrekking tot het zicht op uitzetting naar China voorhanden is.
Gelet op het voorgaande, op het feit dat aan Chinese vreemdelingen die redelijk goed gedocumenteerd zijn (in het bezit van een kopie paspoort zijn) geen laissez passers worden verstrekt en gelet op de omstandigheden dat gesteld noch is gebleken dat het overleg met de Chinese autoriteiten tot een andere opstelling van deze autoriteiten zal leiden en dat in ieder geval in augustus 2012 geen presentaties in persoon worden gepland bij de Chinese autoriteiten, is de rechtbank van oordeel dat thans niet valt te verwachten dat binnen een redelijke termijn een laissez passer zal worden afgegeven ten behoeve van eiser, dan wel dat eiser kan worden uitgezet naar China met behulp van een EU-staat. Dat Chinese vreemdelingen eventueel met behulp van een advocaat in China aan originele documenten zouden kunnen komen, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af.
3.3.2. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 blijkt evenwel ook dat in 2011 en 2012 tot dan toe circa 35 onderscheidenlijk circa 10 Chinese vreemdelingen zijn uitgezet naar China met gebruikmaking van een geldig paspoort. Uit de uitspraak van deze rechtbank en nevenlocatie van 19 mei 2011 (LJN: BQ5262) blijkt voorts dat verweerder bij brief van 29 april 2011 heeft toegelicht dat van de, in de periode van januari 2010 tot
14 februari 2011, circa 30 uitgezette Chinese vreemdelingen, op een origineel en geldig identiteitsdocument, enkelen eerst enige tijd na hun inbewaringstelling in het bezit waren of geraakten van een dergelijk document. Gelet op deze informatie is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van eisers bewaring tot op heden niet onrechtmatig is, nu niet kon worden uitgesloten dat eiser alsnog een geldig en origineel Chinees paspoort aan verweerder zou kunnen overleggen waarop hij zonder vervangend reisdocument kon worden uitgezet. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat op eiser de rechtsplicht rust om zijn volledige medewerking te verlenen aan zijn terugkeer naar het land van herkomst en dat eiser weliswaar enkele pogingen heeft ondernomen om aan documenten te komen, doch dat niet kan worden gezegd dat eiser alles wat in zijn macht ligt heeft gedaan om aan dergelijke documenten te komen. Thans duurt de bewaring evenwel al meer dan vier maanden voort. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheden dat er geen concrete aanknopingspunten zijn die aanleiding geven voor het oordeel dat eiser in het bezit is of is geweest van een origineel en geldig Chinees paspoort, overweegt de rechtbank dat het thans weinig waarschijnlijk is dat eiser binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet naar China. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2011 (LJN: BU4102) volgt dat voor de twijfel aan de nationaliteit van een vreemdeling concrete aanwijzingen dienen te bestaan, welke in onderhavige zaak niet zijn gebleken, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet naar een ander land dan China. In onderhavige zaak bestaat derhalve dan ook geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
3.4. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van 10 augustus 2012 in strijd is met de Vw 2000.
3.5. Het beroep is dus gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 10 augustus 2012.
4. De rechtbank acht geen gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 augustus 2012;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en
A. van ’t Laar, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.