ECLI:NL:RBSGR:2012:BX3784

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/15793
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig terugkeerbesluit en inreisverbod; schadevergoeding aan vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling, geboren in 1974 en van Togolese nationaliteit, had een terugkeerbesluit ontvangen op 11 mei 2012, waarin hem werd opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, vergezeld van een inreisverbod van twee jaar. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend, dat op 14 mei 2012 door de rechtbank is ontvangen. Tijdens de zitting op 1 juni 2012 is de vreemdeling verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister ter zitting heeft aangegeven dat hij niet langer van mening is dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, omdat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk zijn zienswijze te geven, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het terugkeerbesluit en het inreisverbod, en kent de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 980,-- voor de periode dat hij op een politiebureau heeft verbleven en in het huis van bewaring is geweest.

De rechtbank oordeelt verder dat de vreemdeling recht heeft op schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Awb, omdat het onrechtmatig bevonden terugkeerbesluit als schadeveroorzakend besluit geldt. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van de schadevergoeding en de proceskosten van de vreemdeling, die zijn vastgesteld op € 874,--. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. S.T.A. Sukul, en is bekendgemaakt aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/15793
V-nummers: 276.737.4143 en 273.734.7218
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1974], van gestelde Togolese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt waarbij hem is aangezegd dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Op 14 mei 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C.E.M. van Lingen, tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat verweerder er niet langer van uitgaat dat eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot het verlenen van een verblijfsvergunning hebben geleid, en evenmin dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien hij verdachte is van een misdrijf en dat hij ongewenst is verklaard, nu deze gegevens niet uit de systemen van verweerder zijn gebleken. Deze gronden kunnen dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan het terugkeerbesluit. De resterende gronden zijn evenwel voldoende om het terugkeerbesluit te dragen, zodat daarin geen grond kan worden gevonden om het beroep gegrond te verklaren.
1.2. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser wilde gebruik maken van de mogelijkheid schriftelijk zijn zienswijze te geven op de voor hem nadelige beschikking waartegen hij bedenkingen heeft. Door eiser niet in de gelegenheid te stellen dit te doen, heeft verweerder tevens in strijd met artikel 2:1 van de Awb en artikel 41 van het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie gehandeld.
1.3. Verweerder is van oordeel dat de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb niet van toepassing zijn op het onderhavige geval. Daarnaast is het terugkeerbesluit en het daaraan verbonden inreisverbod uitgevaardigd op basis van gegevens die door eiser zelf ter zake zijn verstrekt, zodat van het geven van een zienswijze, gelet op artikel 4:8, eerste lid, onder b, van de Awb, kon worden afgezien.
1.4. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bepalingen van de Awb hier toepassing missen. Het betreft hier een voor eiser belastend besluit waar hij niet om heeft gevraagd en waartegen hij bedenkingen heeft. Artikel 4:9 van de Awb biedt de betrokkene in een dergelijk geval de keuze tussen het geven van een mondelinge of schriftelijke zienswijze. Van enige bepaling die deze voorschriften in situaties als de onderhavige buiten toepassing verklaart, is de rechtbank niet gebleken.
Overigens heeft verweerder in zijn eigen beleid ook aangehaakt bij de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb. Zo is in paragraaf A.5/6.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 opgenomen dat de vreemdeling, nadat de vreemdelingenpolitie, ZHP, of KMar die vreemdeling heeft geïnformeerd over het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken. Daarbij verwijst verweerder verder naar paragraaf B1/9.7.2 van de Vc 2000, dat een nadere toelichting op het inwinnen van een zienswijze overeenkomstig artikel 4:7 of 4:8 van de Awb bevat. Van belang is ook, aldus verweerders beleid, dat de vreemdeling de strekking en de gevolgen van het op te leggen inreisverbod begrepen heeft en daarop zijn zienswijze heeft kunnen geven. Daarnaast bepaalt paragraaf A.5/6.3.3 van de Vc 2000 dat het inreisverbod per beschikking wordt uitgevaardigd en dat in de beschikking naar voren moet komen hoe uitvoering is gegeven aan de hoorplicht overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 van de Awb en hoe de verklaringen van de vreemdeling zijn meegewogen.
De rechtbank overweegt voorts nog dat het in het onderhavige geval gaat om een belastend besluit dat niet slechts is genomen op grond van door eiser zelf ter zake verstrekte gegevens, zoals verweerder heeft betoogd. Verweerder heeft immers ook eigen bestanden geraadpleegd en zelf onderzoek gedaan.
De gemachtigde van eiser heeft bij fax van 11 mei 2012 uitdrukkelijk aangegeven dat hij als gemachtigde van eiser optreedt en dat eiser er uitdrukkelijk voor kiest eventuele zienswijzen op voornemens schriftelijk te doen. Uit het proces-verbaal van gehoor (op grond van artikel 59 van de Vw 2000) van 11 mei 2012, waaruit tevens blijkt dat eiser is geïnformeerd over het voornemen een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod op te leggen, blijkt dat deze fax door, althans namens verweerder is ontvangen en gelezen voorafgaand aan dat gehoor. Op 11 mei 2012 is eiser evenwel slechts kort mondeling gehoord over het voornemen. Onder omstandigheden kan het er voor worden gehouden dat een vreemdeling die meewerkt aan het gehoor impliciet kiest voor het geven van een mondelinge zienswijze. Nu in de onderhavige zaak echter namens eiser vooraf uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat er schriftelijk een zienswijze zal worden gegeven, is eisers keuze ex artikel 4:9 van de Awb niet gerespecteerd. Verweerder had eiser dan ook ruimte moeten geven om zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen.
Eiser heeft ter zitting gemotiveerd betoogd en verweerder heeft onvoldoende weersproken dat eiser door deze gang van zaken daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad, zodat de schending niet kan worden gepasseerd.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en in rechte geen stand kunnen houden. De rechtbank zal deze besluiten dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2. Eiser heeft de rechtbank verzocht aan hem een schadevergoeding toe te kennen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 14 mei 2012 - met LJ-nummer BW6197 - heeft overwogen, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, p. 61, 219 en 225-226) dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven.
Nu het terugkeerbesluit onrechtmatig is gebleken, kan de rechter die over de bewaring oordeelt dit betrekken in zijn oordeel over de rechtmatigheid van die maatregel. In een geval als het onderhavige, waarin er reeds een onherroepelijk oordeel ligt over de bewarings-maatregel en deze rechtmatig is geoordeeld, heeft het - onrechtmatig bevonden - terugkeerbesluit als schadeveroorzakend besluit te gelden. Immers, ook dan moet een mogelijkheid bestaan voor de vreemdeling om door hem geleden schade vergoed te krijgen. Het bepaalde in de artikelen 5 en 13 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verplicht daartoe. In een geval als het onderhavige biedt artikel 8:73, eerste lid, van de Awb de rechtbank een grondslag om bij een gegrond beroep tegen een terugkeerbesluit, op verzoek van de vreemdeling verweerder te kunnen veroordelen tot vergoeding van de schade die de vreemdeling als gevolg van dat terugkeerbesluit heeft geleden en staat de onaantastbaarheid in rechte van het eerdere rechterlijk oordeel over de inbewaringstelling daaraan niet in de weg.
De rechtbank overweegt dan ook dat verweerder aan eiser een schadevergoeding is verschuldigd over de periode vanaf aanvang van de bewaringsmaatregel, te weten, 11 mei 2012, tot de datum waarop uitspraak is gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel, te weten, 22 mei 2012.
Nu de rechter die oordeelt over de bewaring niet heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel na 22 mei 2012, kan eiser daartegen in rechte nog immer opkomen en, desgewenst, op voet van artikel 106 van de Vw 2000 vergoeding van schade vragen. Immers, nu er ten aanzien van die periode geen onherroepelijk rechterlijk oordeel over de (on)rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel ligt, bestaat er geen noodzaak voor een alternatieve rechtsingang voor het kunnen indienen van een verzoek om schadevergoeding. De onderhavige beroepsprocedure leent zich dan ook niet voor een nader oordeel over de schadeplichtigheid van verweerder met betrekking tot de periode na 22 mei 2012.
3. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau heeft verbleven en van € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, vanaf aanvang van de maatregel tot de dag waarop uitspraak in het bewaringsberoep is gedaan, in totaal € 980.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,--, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 mei 2012;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 980,-- (zegge: negenhonderd tachtig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2012 door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van mr. S.T.A. Sukul, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SS
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.