Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
geboren op [1969], van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ingetrokken. Op 30 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai, als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft op 15 maart 2007 een herhaalde asielaanvraag ingediend. Bij beschikking van 12 september 2007 is eiser met ingang van 2 september 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.1 Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is de minister bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken.
2.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan doodstraf of executie; folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.3 Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2.4 Bij brief van 12 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer bericht dat besloten is het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen. Op 9 oktober 2008 heeft de Tweede Kamer ingestemd met dit voorstel. Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/28, publicatiedatum
20 november 2008, is per 22 november 2008 de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht geworden.
2.5 Nu eiser niet heeft betwist dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet meer in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank dan ook dat de rechtsgrond voor verlening van de op
12 september 2007 verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen en dat de verleende verblijfsvergunning om deze reden door verweerder kon worden ingetrokken.
3. De rechtbank overweegt vervolgens dat, indien een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is verleend, het belang bij de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, of c, van de Vw 2000, pas bij de intrekking van de vergunning herleeft. Daarom ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder eiser destijds een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, of c, van de Vw 2000 heeft kunnen weigeren.
4. Verweerder heeft op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 geweigerd, onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 27 september 2006. De door eiser afgelegde verklaringen en overgelegde stukken kunnen volgens verweerder niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) welke aanleiding geven tot een ander oordeel.
5.1 De rechtbank stelt vast dat eiser eerder, op 20 september 2006, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, waarvan de afwijzing, gedateerd 27 september 2006, onherroepelijk is geworden met de ongegrondverklaring van het beroep bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 januari 2006 (AWB 06/47033 en 06/47030). De onderhavige aanvraag betreft een herhaalde aanvraag.
5.2 Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nova te vermelden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat het volgens artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak, ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nova zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan het nieuwe besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nova moeten onder meer worden verstaan feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998, in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817) voordoen.
6. De rechtbank ziet zich daarom eerst gesteld voor de vraag of eiser aan de herhaalde aanvraag nova ten grondslag heeft gelegd die kunnen afdoen aan het eerdere besluit van
7. Eiser beroept zich op het relaas van zijn eerste aanvraag. Na de aanslag in Samara in februari 2006 is de situatie tussen Soennieten en Sji’ieten in eisers woonplaats [plaats] verslechterd. Eiser behoort tot de Soennieten en tot een minderheid in zijn woonplaats. Op een bepaald moment is op een muur in zijn woonplaats een lijst geplakt met namen van personen die ter dood werden veroordeeld. Zijn naam en die van een vriend stonden daar op. Hij heeft vernomen dat de vriend is gedood. Na een bomexplosie bij zijn voordeur durfde hij niet meer te blijven en is hij vertrokken.
Eiser heeft bij de onderhavige aanvraag als novum aangevoerd dat in oktober 2009, nadat de afwijzing van zijn eerste aanvraag onherroepelijk is geworden, naar eiser is geïnformeerd door de Al Mahdi militie. Eiser vermoedt een verband met hetgeen hij in zijn eerdere relaas heeft gesteld. Dit is ook aan de orde gesteld in het intrekkinggehoor van 4 maart 2011. Verweerder heeft dit ten onrechte niet meegenomen in zijn oordeel.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser stelt dat in oktober 2009 naar hem zou zijn geïnformeerd door de Al Mahdi militie en dat hij dit heeft vernomen van zijn broer. De rechtbank constateert dat eisers stelling voortbouwt op zijn eerdere relaas. Verweerder heeft in zijn beschikking van 27 september 2006 geconcludeerd dat van dit relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, welke conclusie, zoals hierboven overwogen, in rechte vast is komen te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers stelling dat in 2009 naar hem is geinformeerd, mede gelet op het ontbreken van enige onderbouwing, onvoldoende om af te kunnen doen aan de eerdere conclusie dat positieve overtuigingskracht ontbreekt, zodat eisers stelling geen rechtens relevant novum oplevert. De beroepsgrond faalt.
9.1 Eiser heeft voorts gewezen op de verslechterde veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder Bagdad, en heeft ter zitting toegelicht dat hij zich beroept op recente ontwikkelingen sinds het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 20 januari 2009 (F.H. tegen Zweden, nr. 32621/06).
9.2 De rechtbank stelt voorop dat eiser heeft gesteld afkomstig te zijn uit [plaats] en laatstelijk in Bagdad te hebben gewoond. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het voor de beoordeling van de veiligheidssituatie geen verschil maakt of eiser uit [plaats] of Bagdad afkomstig is en dat uitgegaan kan worden van eisers herkomst uit Bagdad.
9.3 Zoals blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, LJN: BJ1596) moet voor de vraag of bij een herhaalde asielaanvraag ingeval van een beroep op artikel 15 aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) sprake is van nova, worden beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie ten tijde van het hier bestreden besluit van 3 augustus 2011 dusdanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit van 27 september 2006 dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan slagen.
9.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling rapporten overgelegd uit 2010 en 2011. Eiser wijst in het bijzonder op het rapport van het US Congress rapport van 30 juli 2011, waarin een aantal van 248 burgerslachtoffers tussen 1 april en 19 juni 2011 wordt genoemd. Voorts verwijst eiser naar een citaat van de VN Veiligheidsraad van 31 maart 2011 in het UK Home Office rapport van 30 augustus 2011, waarin staat vermeld dat gewapende groeperingen de tactiek hebben opzettelijk publieke ruimtes aan te vallen en dat 71% van geweldincidenten in de centrale provincies heeft plaatsgevonden, waaronder Bagdad. Voorts heeft eiser – voor zover van belang – gewezen op passages uit de volgende stukken:
- Note on the continued applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines van juli 2010 (UNCHR-notitie);
- een persbericht van Amnesty International van 10 november 2010;
- een brief over de “Continued applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines” van 9 november 2010;
- een uitspraak van de Finse Supreme Administrative Court van 30 december 2010 (ECRE Weekly Bulletin van 7 januari 2011);
- Bij brief van 2 maart 2011 verwijst eiser naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 28 januari 2010.
9.5 De Afdeling heeft meerdere malen geoordeeld dat in Irak geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in voornoemde bepaling, bijvoorbeeld bij uitspraken van 4 februari 2011 (LJN: BP4320), 12 augustus 2011 (LJN: BU3589) en 19 oktober 2011 (201011814/1/V1). De Afdeling heeft over Irak, meer in het bijzonder Bagdad, overwogen dat uit de UNHCR Guidelines van april 2009 en de daarop volgende UNHCR-notitie van juli 2010 niet kan worden afgeleid dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de mate van willekeurig geweld in Irak, meer in het bijzonder in Bagdad, in het kader van een gewapend conflict zodanig hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank overweegt dat uit de brief van UNHCR van
9 november 2010 aan het EHRM niet blijkt van een verslechtering van de veiligheidssituatie ten opzichte van de UNHCR-notitie van juli 2010, waar de Afdeling zich al over heeft uitgelaten.
9.6 De rechtbank overweegt voorts dat uit uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 blijkt dat de door de website Iraq Body Count genoemde aantallen burgerdoden in het jaar 2010 lager zijn ten opzichte van de jaren daarvoor. Het in het US Congress rapport genoemde aantal van 248 burgerslachtoffers tussen 1 april 2011 en 19 juni 2011 is - hoewel betreurenswaardig - naar het oordeel van de rechtbank geen substantiële stijging ten opzichte van de aantallen die de Afdeling in haar uitspraak heeft meegewogen in haar oordeel en voorts ook niet zodanig hoog dat hieruit kan worden afgeleid dat de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde situatie zich voordoet.
9.7 De rechtbank overweegt dat uit het citaat van de VN Veiligheidsraad blijkt dat sprake is van een tactiek van aanvallen op willekeurige burgerdoelen. Uit het citaat blijkt echter niet wat de omvang is van dit willekeurig geweld.
9.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers beroep op de uitspraak van de Finse Supreme Administrative Court van 30 december 2010 hem niet baten. In de uitspraak wordt, onder 6.2, op grond van zowel de algemene als de persoonlijke situatie van de vreemdeling geoordeeld dat deze in aanmerking dient te komen voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank overweegt dat in de Finse uitspraak een andere reikwijdte aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wordt toegekend dan volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling. De Afdeling heeft immers onder meer in de uitspraak van 26 april 2010 ( LJN: BM5534) geoordeeld dat voornoemd artikel uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat iedere burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade en dat individuele factoren bij die beoordeling geen rol spelen.
9.9 Tot slot werpen de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 28 januari 2010 en de brief van Amnesty International van 10 november 2010 waarin wordt opgeroepen geen Iraakse asielzoekers gedwongen uit te zetten, naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op het bovenstaande. De hierin opgenomen informatie schetst geen ander beeld dan zoals hiervoor genoemd en wijst niet op een verslechterde veiligheidssituatie sinds het eerdere besluit van 27 september 2006, dan wel, zoals eiser heeft gesteld, sinds de uitspraak van het EHRM van 20 januari 2009.
10. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie ten tijde van het hier bestreden besluit van 3 augustus 2011 dusdanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit van 27 september 2006, dan wel 2009, dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan slagen. Dat er reeds lange tijd een slechte veiligheidssituatie in Irak is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel.
11. Gelet op het voorgaande is geen sprake van rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden, zodat de rechtbank niet kan overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Eiser heeft niet aangetoond en evenmin is gebleken dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM inzake Bahaddar, op grond waarvan de beperkte rechterlijke toetsing van herhaalde aanvragen niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
12. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/28114,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2012.