uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2012 in de zaak tussen
[A], voor zich en als wettelijk vertegenwoordiger van
[B], en [C], te [plaats], eisers
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. R. van Dam).
Bij besluit van 19 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang in Den Haag krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 (AWB 11/9924) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eisers ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012. Eisers [B] en [C] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1 [A] en zijn twee zonen, [B], geboren [datum] 1995 en [C], geboren [datum] 1993, hebben de Azerbeidjaanse nationaliteit. Op 25 juni 2010 hebben eisers noodopvang in het kader van de Wmo aangevraagd. Bij besluit van 27 juni 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Nadien is aan eisers door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) opvang geboden. Deze opvang is door het COA gestaakt. Vervolgens is aan eisers een vrijheidsbelemmerende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd, op grond waarvan zij zich moesten ophouden in de Vrijheidsbelemmerende locatie (VBL) te Gilze. Op 14 november 2011 is deze maatregel opgeheven.
1.2 Bij aanvraag van 18 november 2011 hebben eisers maatschappelijke opvang aangevraagd bij verweerder in het kader van de Wmo.
2. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en heeft deze afwijzing na heroverweging bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eisers geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben zodat zij geen recht hebben op opvang. Indien eisers dienen te worden aangemerkt als kwetsbare personen in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dan kunnen zij eerst voor opvang in aanmerking komen indien er geen sprake is van een voorliggende voorziening. De VBL is een voorliggende voorzienig waarvan eisers gebruik kunnen maken, zodat zij op grond hiervan evenmin in aanmerking komen voor opvang. De Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (DT&V) heeft toegezegd dat indien eisers zich melden, opnieuw de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw zal worden opgelegd en dat eisers op grond van deze maatregel gezamenlijk kunnen worden opgevangen in de VBL te Ter Apel of Vught.
3. Eisers voeren aan dat de Staat jegens hen op grond van meerdere internationaalrechtelijke verdragen een positieve verplichting heeft, nu de zonen zijn aan te merken als kwetsbare personen en er sprake is van een acute noodsituatie. Eisers bestrijden dat er sprake is van een voorliggende voorziening en voeren aan dat het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel om opvang te creëren, in strijd is met het doel waarvoor deze bevoegdheid aan de DT&V is verleend. Eiseres stellen dat er een strikte scheiding dient te worden aangebracht in de maatregelen en voorzieningen in het kader van het vreemdelingenrecht en de sociale voorzieningen. Verweerder verwijst eisers ten onrechte door naar vreemdelingrechtelijke maatregelen en voorzieningen, aldus eisers. Het is aan de vreemdelingenrechter om te beoordelen of een vrijheidsbeperkende maatregel kan worden opgelegd en niet aan de COA of aan de gemeente. Tevens voeren eisers aan dat van hen niet kan worden verlangd om zelf te verzoeken om te worden ingesloten.
4.1 Niet in geschil is dat eisers geen rechtmatig verblijf hebben en dat eisers op grond van hun verblijfsrechtelijke positie geen recht hebben op opvang ingevolge de Wmo. Voorts stelt de rechtbank vast dat voor zover eisers zich beroepen op artikel 8 van het EVRM, in artikel 2 van de Wmo besloten ligt dat een eventuele positieve verplichting van de staat om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 november 2011,
LJN: BU4375. Pas indien het verantwoordelijke bestuursorgaan heeft beslist dat eisers niet voor een opvangvoorziening in aanmerking komen, dient verweerder de vraag te beantwoorden of, met voorbij gaan aan artikel 11 van de Vw, eisers recht hebben om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang.
4.2 De DT&V is het bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van wettelijke regels ten aanzien van personen waarvan het asielverzoek is afgewezen. Eisers dienen zich dan ook te wenden tot de DT&V met hun verzoek recht te doen aan de positieve verplichting om hun situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborgen.
4.3 Niet ter discussie staat dat de DT&V aan eisers een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 56 van de Vw kan opleggen op grond waarvan eisers recht hebben op opvang in een VBL. De DT&V heeft aan verweerder aangegeven dat deze maatregel zal worden opgelegd indien eisers hierom verzoeken en dat op grond van deze maatregel aan eisers gezamenlijk opvang zal worden geboden in de VBL te Ter Apel of Vught. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers zich dienen te wenden tot de DT&V. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun betoog dat niet van hen kan worden verlangd om de DT&V te verzoeken om aan hen een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in de zin van artikel 56 van de Vw. Daarbij komt dat, in tegenstelling tot het betoog van eisers, de opgelegde beperkingen niet zo verstrekkend mogen zijn dat zij het karakter van een vrijheidsontnemende maatregel hebben. De rechtbank verwijst naar paragraaf A6/4.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.4 De rechtbank volgt eisers in hun betoog dat de vraag of er een vrijheidsbeperkende maatregel ingevolge artikel 56 van de Vw aan eisers kan worden opgelegd, ter beoordeling voorligt van de vreemdelingenrechter. De rechtbank stelt echter vast dat eisers in deze procedure geen argumenten hebben aangevoerd op grond waarvan voorshands zou kunnen worden geconcludeerd dat deze vrijheidsbelemmerende maatregel niet aan hen zou kunnen worden opgelegd.
4.5 De CRvB heeft bij uitspraak van uitspraak van 20 juni 2012 (LJN: BW8957), bepaald dat de VBL moet worden aangemerkt als een voorziening op grond van een andere wet, als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, zodat verweerder zicht terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers een beroep kunnen doen op een voorlopige voorziening. Het oordeel of de VBL en de daar ter beschikking staande voorzieningen in dit concrete geval, rekening houdend met de bij de betrokkenen aanwezige problematiek, als adequaat kan worden aangemerkt, dient aan de orde te worden gesteld bij de vreemdelingenrechter in een eventuele procedure ten aanzien van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel en de gelaste opvang in de VBL (CRvB 20 juni 2012, LJN: BW8957).
5. Het beroep is ongegrond. Het ter zitting nader toegelichte verzoek om ingevolge artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorziening te treffen wordt dan ook afgewezen.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, mr. D. Aarts en
mr. H.P.M. Meskers, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.