ECLI:NL:RBSGR:2012:BX3129

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/13299, 12/13234, 12/13240, 12/13244, 12/13231, 12/13237, 12/13243, 12/13247
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde asielaanvragen van Iraakse verzoeksters op grond van vrees voor eerwraak en Al Qaida

In deze zaak hebben vier Iraakse verzoeksters op 10 april 2012 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij vrezen voor hun leven in Irak. De verzoeksters stellen dat zij vrees hebben voor eerwraak van hun zwager en oom, en voor acties van Al Qaida vanwege de werkzaamheden van hun overleden echtgenoot voor de Amerikanen. De aanvragen zijn door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel afgewezen op 18 april 2012, waarna de verzoeksters beroep hebben ingesteld. De voorzieningenrechter heeft op 8 juni 2012 uitspraak gedaan, waarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeksters niet in staat zijn geweest de authenticiteit van de overgelegde documenten, waaronder aangiftes en een dreigbrief, aannemelijk te maken. De overgelegde dreigbrief is slechts een kopie en het sms-bericht kan niet als nieuw feit worden beschouwd, omdat de verzoeksters niet hebben aangetoond dat het bericht afkomstig is van hun zwager of oom. De rechtbank heeft eerder, in een uitspraak van 12 januari 2012, de asielaanvragen van de verzoeksters ongegrond verklaard, en de voorzieningenrechter concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter wijst erop dat het aan de vreemdeling is om de authenticiteit van documenten aan te tonen en dat de verzoeksters hierin niet zijn geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoeksters hebben onvoldoende onderbouwd dat het inreisverbod onrechtmatig is, en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de bestreden besluiten te toetsen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing inzake de voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 12/13231, Awb 12/13237, Awb 12/13243, Awb 12/13247 (voorlopige voorzieningen)
Zaaknummers: Awb 12/13229, Awb 12/13234, Awb 12/13240, Awb 12/13244 (beroepen)
Uitspraak in de geschillen tussen:
[verzoekster 1],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[verzoekster 2],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[verzoekster 3],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[verzoekster 4],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
verzoeksters.,
allen van Iraakse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. S.S. Ilahi)
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL,
(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).
1. Procesverloop
1.1. Op 10 april 2012 hebben verzoeksters aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 18 april 2012 afwijzend op de aanvragen van verzoeksters beslist.
1.2. Op 19 april 2012 hebben verzoeksters hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschriften van 19 april 2012 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op hun beroepen is beslist. Op 31 mei 2012 zijn de gronden van de beroepen en de verzoeken ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending aan verzoeksters.
1.5. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van 5 juni 2012. Verzoeksters zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeksters hebben eerder, te weten op 6 mei 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij afzonderlijke besluiten van 12 september 2008 heeft verweerder de aanvragen van verzoeksters ingewilligd en hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Bij afzonderlijke besluiten van 2 februari 2011 zijn de verblijfsvergunningen ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 november 2008, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen en er voorts geen andere gronden voor verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 bestaan. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het asielrelaas van verzoeksters - vrees voor Al Qaida en vrees voor eerwraak door de zwager/oom van eiseressen - positieve overtuigingskracht mist. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft bij uitspraak van 12 januari 2012, Awb 11/7319, Awb 11/7324, Awb 11/7325 en Awb 11/7327, de hiertegen gerichte beroepen van 2 maart 2011 ongegrond verklaard. Daarmee zijn de beslissingen op de aanvragen van 6 mei 2008 in rechte onaantastbaar.
2.3. Verzoeksters hebben aan hun, thans aan de orde zijnde, opvolgende aanvragen van 10 april 2012 ten grondslag gelegd dat zij in Irak vrezen voor hun leven. Verzoeksters vrezen nog steeds voor eerwraak van de zijde van haar zwager c.q. hun oom. Tevens vrezen zij voor acties van de zijde van Al Qaida vanwege de werkzaamheden die haar echtgenoot c.q. hun vader voor de Amerikanen heeft verricht. De eerste vrouw van haar overleden echtgenoot c.q. hun vader heeft een dreigbrief ontvangen, waarvan aangifte is gedaan. Daarnaast zijn hun dochters ontvoerd. Verzoeksters hebben ter onderbouwing van hun relaas een (ongedateerde) dreigbrief van Al Qaida, een aangifte van bedreiging d.d. 29 juni 2011 en een aangifte van ontvoering d.d. 24 augustus 2011 overgelegd. Daarnaast heeft [verzoekster 3] verklaard in Nederland een toekomst te willen opbouwen, en [verzoekster 2] dat haar stiefmoeder zich vijandig opstelt jegens haar eigen moeder. [verzoekster 4] heeft tevens haar emo-levensstijl ten grondslag gelegd aan haar aanvraag. Voorts achten verzoeksters het van belang dat zij alleenstaande vrouwen zijn.
Verweerder heeft de aanvragen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvragen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 12 januari 2012. Verweerder wijst onder meer op de conclusie van de Koninklijke Marechaussee (KMar) dat de overgelegde aangiftes zeer wel mogelijk niet op de wijze door de bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. De KMar heeft in de opmaak en afgifte onregelmatigheden aangetroffen. Ook de dreigbrief en het gestelde sms-bericht zijn volgens verweerder geen nova. Ook overigens heeft verweerder geen nieuw ingebrachte feiten of veranderde omstandigheden aanwezig geacht.
2.4. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat het sms-bericht van de zwager c.q. oom, de dreigbrief en de aangiftes zijn aan te merken als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij de gronden van het verzoek hebben verzoeksters een verklaring van het Generaal Directoraat van de Politie van Bagdad gevoegd, waarin wordt gerefereerd aan de aangiftes van bedreiging en ontvoering. Volgens verzoeksters bevestigen de Iraakse autoriteiten de authenticiteit van de aangiftes. Daarnaast hebben verzoeksters de envelop, waarin de dreigbrief is verstuurd, ingebracht en een vertaling van de documenten. Verzoeksters stellen voorts dat de contact-ambtenaar tijdens het gehoor niet op de juiste wijze is omgegaan met de mobiele telefoon, waarnaar een bedreigend sms-bericht van de zwager c.q. oom was gestuurd. Verzoeksters hebben een foto(kopie) en een vertaling van het sms-bericht ingebracht. Verzoeksters benadrukken hun vrees voor eerwraak van de zwager c.q. oom. [verzoekster 4] vult aan dat zij onvoldoende is bevraagd over haar emo-levensstijl en onvoldoende is gemotiveerd waarom de door haar aangedragen argumenten over haar verwesterde levensstijl onvoldoende zijn. [verzoekster 2] vult aan dat haar niet kan worden verweten dat zij bepaalde zaken niet eerder naar voren heeft gebracht, nu haar klacht tegen de gang van zaken tijdens het gehoor nagenoeg volledig gegrond werd verklaard en wijst op haar verwesterde levensstijl. Verzoeksters achten het opgelegde inreisverbod onrechtmatig, met name nu dit indruist tegen hun recht op family-life.
Beoordeling van het verzoek
2.5. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 12 januari 2012 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat verzoeksters niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) - onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 - volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.6. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door verzoeksters ter ondersteuning van hun herhaalde asielaanvragen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden als hiervoor omschreven.
2.8. De voorzieningenrechter stelt daartoe voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (bijvoorbeeld uitspraak van 8 oktober 2007, LJN: BB5763) een door de vreemdeling aan de opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is indien de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Daarbij ligt het op de weg van de vreemdeling de authenticiteit van door hem overgelegde documenten aan te tonen. Verweerder kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, zonder daarmee echter afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Als niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan dat sprake is van een authentiek document, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen.
2.9. De Kmar heeft in haar op 16 april 2012 uitgebrachte proces-verbaal van bevindingen vastgesteld dat de aangiftes "zeer wel mogelijk niet op deze wijze door de bevoegde instanties zijn opgemaakt en afgegeven". Verzoeksters zijn er niet in geslaagd in het kader van het voorliggende verzoek alsnog de authenticiteit aan te tonen. De bij de gronden van het verzoek overgelegde verklaring van het Generaal Directoraat van Politie van Bagdad is daartoe onvoldoende, reeds omdat ook van deze verklaring de authenticiteit niet is aangetoond. Verzoeksters hebben ter zitting verklaard dat de documenten in Nederland niet door de Irakese ambassade kunnen worden gelegaliseerd. De door verzoeksters overgelegde -overigens ongedateerde- dreigbrief is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin een novum, reeds omdat het hier een kopie betreft. De door verzoeksters overgelegde, ter zitting getoonde, originele envelop leidt niet tot een ander oordeel nu niet aannemelijk is gemaakt dat het hier de envelop betreft waar de dreigbrief in heeft gezeten. Weliswaar staan er namen op de envelop, onder meer de naam van [verzoekster 1], maar zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, is niet duidelijk wie deze namen op de envelop heeft geschreven. Ook van het naar zeggen van verzoeksters op 25 februari 2012 ontvangen sms-bericht van hun zwager respectievelijk oom zijn verzoeksters er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het gestelde bericht afkomstig is van de zwager respectievelijk oom. Nog daargelaten dat de gemachtigde van verzoeksters, anders dan gesteld, tijdens de bestuurlijke procedure ondanks inname van de telefoon, kennelijk op aanvraag wel de beschikking kon hebben over de telefoon, zijn verzoeksters er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van een sms-bericht afkomstig van de zwager respectievelijk oom van verzoeksters. De overgelegde foto(kopie) van dit bericht is daartoe onvoldoende. De voorzieningenrechter betrekt daarbij voorts dat verzoeksters vaag hebben verklaard over de wijze waarop de zwager respectievelijk oom de beschikking heeft gekregen over het nummer van deze telefoon.
2.10. De voorzieningenrechter stelt tenslotte vast dat de stelling van verzoeksters dat zij zouden zijn verwesterd en de stelling dat het voor alleenstaande vrouwen onveilig is in Irak reeds is beoordeeld in de voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen. Verzoeksters hebben in de onderhavige procedure voor deze stellingen geen nova aangevoerd die maken dat de eerdere uitspraak van 12 januari 2012 niet in stand zou kunnen blijven. De emo-levensstijl van [verzoekster 4] is in de onderhavige procedure als novum aangevoerd, maar is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd om te kunnen dienen als nieuw feit of veranderde omstandigheid. De voorzieningenrechter neemt in haar oordeel mee dat, ondanks de vraagstelling van een contact-ambtenaar, het aan de vreemdeling is om de door hem gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aannemelijk te maken en op voldoende wijze te onderbouwen. Daarin is verzoekster niet geslaagd.
2.11. Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kunnen de bestreden besluiten, de motivering ervan en de wijze waarop deze besluiten tot stand zijn gekomen niet door de voorzieningenrechter worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door verzoeksters overigens naar voren is gebracht, komt de voorzieningenrechter hierdoor niet meer toe.
2.12. In hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd tegen het inreisverbod ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te concluderen dat verweerder niet heeft mogen overgaan tot het opleggen ervan, nu zij hun verzoek op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd.
2.13. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, worden de beroepen met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.15. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen, geregistreerd onder de nummers Awb 12/13229, Awb 12/13234, Awb 12/13240, Awb 12/13244 ongegrond;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening, geregistreerd onder de nummers Awb 12/13231, Awb 12/13237, Awb 12/13243, Awb 12/13247 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.
de griffier de rechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: