Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/7767
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2012 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats],
(gemachtigde: mr. A.W.E.S. Duyneveldt-Franken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.W.G. Determan).
Bij besluit van 14 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres ervan in kennis gesteld dat zij niet eerder dan per 1 juli 2011 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 25 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1. Eiseres is op 1 september 1999 als merken- en modellengemachtigde in dienst getreden van advocatenkantoor [A] te [B] (hierna: de werkgever). Op 18 januari 2011 heeft de werkgever zich tot de rechtbank gewend met het verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met eiseres. Bij beschikking van 25 januari 2011 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiseres ontbonden per 1 april 2011, onder toekenning van een vergoeding van € 27.000,= aan eiseres ten laste van de werkgever.
2. Op 8 maart 2011 heeft eiseres verweerder verzocht haar met ingang van 1 april 2011 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat eiseres eerst met ingang van 1 juli 2011 aanspraak kan maken op een WW-uitkering, omdat vóór die datum de zogeheten fictieve opzegtermijn geldt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de voor de werkgever ten aanzien van eiseres in acht te nemen fictieve opzegtermijn in dit geval zes maanden bedraagt omdat in de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiseres alleen voor eiseres een opzegtermijn van drie maanden is opgenomen, zodat op grond van artikel 7:672, zesde lid, laatste volzin, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de opzegtermijn voor de werkgever dubbel zo lang is als de opzegtermijn voor de werknemer. Met aftrek van de zogeheten rda-maand van artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW en met inachtneming van de aanzegtermijn, duurt de fictieve opzegtermijn volgens verweerder vijf maanden tot 1 juli 2011.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij met ingang van 1 april 2011 recht heeft op WW-uitkering. Eiseres meent dat artikel 7:672, zesde lid van het BW als een regel moet worden gezien die dient ter bescherming van de werknemer zodat de wetgever geen automatische verdubbeling heeft bedoeld, indien in de arbeidsovereenkomst een verlenging van de opzegtermijn is overeengekomen voor de werknemer. Bovendien ziet verweerder volgens eiseres eraan voorbij dat zij de nietigheid van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen opzegtermijn van drie maanden heeft ingeroepen.
5.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.2 Artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW bepaalt dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. In artikel 16, derde lid, vijfde volzin, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat het in de eerste zin bedoelde bedrag, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend wordt aan de periode, onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
5.3 Ingevolge artikel 7:672, tweede lid, onder c, van het BW bedraagt de wettelijke opzegtermijn voor de werkgever drie maanden indien de arbeidsovereenkomst tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar, heeft geduurd. Ingevolge het derde lid van artikel 7:672 van het BW bedraagt de wettelijke opzegtermijn voor de werknemer één maand. In het zesde lid van artikel 7:672 BW is bepaald dat van deze termijn schriftelijk kan worden afgeweken. In de tweede volzin van het zesde lid is bepaald dat de opzegtermijn voor de werkgever bij verlenging niet korter mag zijn dan het dubbele van die voor de werknemer.
6. De rechtbank stelt vast dat blijkens de arbeidsovereenkomst voor eiseres een opzegtermijn gold van drie maanden, afwijkend van de voor haar geldende wettelijke termijn van één maand als bepaald in artikel 7:672, derde lid, van het BW. Deze afwijking is conform artikel 7:672, zesde lid, van het BW, maar dient, zo leidt de rechtbank uit de wettelijke regeling van artikel 7:672 BW af, samen te gaan met een schriftelijke vastlegging van de opzegtermijn voor de werkgever. Nu in de arbeidsovereenkomst een bepaling omtrent de opzegtermijn voor de werkgever ontbreekt, is die arbeidsovereenkomst op dit punt in strijd met artikel 7:672, zesde lid, tweede volzin, van het BW.
7. Aangezien artikel 7:672, zesde lid, van het BW strekt tot bescherming van de werknemer, is de rechtbank in het voetspoor van de Centrale Raad van Beroep, zie zijn uitspraak van 15 januari 2003 (LJN: AF5515) van oordeel dat de gevolgen van een met artikel 7:672, zesde lid, van het BW strijdige bepaling in de arbeidsovereenkomst, mede met het oog op de praktische toepasbaarheid van de regeling van de fictieve opzegtermijn in de WW, niet ten nadele van eiseres mag uitvallen. Het (tardief) inroepen van de nietigheid van de opzegbepaling in de arbeidsovereenkomst, als door eiseres op 30 september 2011 gedaan, speelt voor dit oordeel van de rechtbank geen rol. Staand voor de vraag wat in dit geval moet worden verstaan onder de rechtens geldende termijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, derde volzin, van de WW, had verweerder hier naar het oordeel van de rechtbank moeten terugvallen op toepassing van de wettelijke termijn van artikel 7:672, tweede lid, van het BW.
8. Ingevolge artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW had verweerder een opzegtermijn moeten hanteren van drie maanden. Daarop komt op grond van artikel 16, derde lid, laatste volzin, van de WW de zogenoemde rda-maand als bedoeld in artikel
7: 672, vierde lid, van het BW in mindering, Rekening houdend met de aanzegtermijn tot het einde van de maand heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank met ingang van
1 april 2011 recht op een WW-uitkering.
9. Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep van eiseres gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder overeenkomstig het verzoek van eiseres wordt veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente, waarvan de berekening zal worden opgenomen in het nieuw te nemen besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012, LJN: BV1958.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, die aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 874,= (2 punten voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1). De rechtbank zal hierna tevens bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,= aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 874,=, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. M.J. van den Bergh, I.A.M. Kroft en W.E. Doolaard, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 juni 2012.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.