ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2790

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/25571
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Litouwse vreemdeling wegens ernstige bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Litouwse vreemdeling en de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling was in Nederland verblijvend en had meerdere strafbare feiten gepleegd, waaronder diefstallen en bedreigingen. De rechtbank moest beoordelen of het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving, wat leidde tot de beëindiging van zijn verblijfsrecht en ongewenstverklaring.

De rechtbank oordeelde dat de aard en hoeveelheid van de strafbare feiten, gepleegd binnen een korte tijdspanne, voldoende grond vormden voor de conclusie dat de vreemdeling een werkelijke bedreiging voor de openbare orde vormde. De vreemdeling had in een periode van ongeveer een jaar onherroepelijk zes diefstallen, twee bedreigingen en een openbare dronkenschap gepleegd. De rechtbank verwierp de argumenten van de vreemdeling dat zijn gedrag voortkwam uit overlevingsdrang en dat er geen feitelijk geweld was gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij onevenredig in zijn belangen was geschaad door de beslissing tot beëindiging van zijn verblijf.

De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen vier weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/25571
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. G.A. Dorsman,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. I. Boon.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en is eiser ongewenst verklaard.
Bij besluit van 4 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 22 maart 2012 is verweerder in de gelegenheid gesteld om een motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft bij faxbericht van 26 april 2012 een nadere onderbouwing gegeven, waarop eiser bij faxbericht van
6 mei 2012 heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 22 mei 2012.
Overwegingen
1. Eiser, geboren op [datum], bezit de Litouwse nationaliteit.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verblijf van eiser terecht is beëindigd en dat eiser terecht ongewenst is verklaard, aangezien het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor het fundamentele belang van de samenleving. Eiser is meerdere malen veroordeeld voor misdrijven en wegens een drietal overtredingen zijn aan eiser geldboetes opgelegd. Verweerder ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe aan dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Eiser is van mening dat op basis van de strafrechtelijke veroordelingen niet geoordeeld kan worden dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser stelt dat artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht niet aan de ongewenstverklaring ten grondslag kan worden gelegd en dat hij slechts drie onherroepelijke straffen heeft opgelegd gekregen voor winkeldiefstal. Daarnaast heeft eiser een aantal malen in horecagelegenheden gegeten zonder te betalen. Van feitelijke fysieke bedreiging is geen sprake geweest. Bovendien behoort eiser niet tot een groep van stelselmatige daders of een kleine groep criminelen. Ten onrechte heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt waarbij is betrokken dat eiser tot de strafbare feiten is gekomen om te kunnen overleven. Daarnaast heeft eiser als zeeman belang om tijdelijk in Nederland te kunnen ontschepen.
4. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: richtlijn 2004/38/EG) kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG, voor zover van belang, moeten de om redenen van openbare orde genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen die uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden gevoerd.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
5. Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring van EU-onderdanen is neergelegd in A5/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Volgens dit beleid dient sprake te zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door uitsluitend de persoonlijke gedragingen van de EU-/EER-onderdaan, de Zwitserse onderdaan en zijn familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd (zie artikel 27, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG).
Bij de voorbereiding van de beschikking tot beëindiging van het rechtmatig verblijf dienen in overweging te worden genomen (zie artikel 28, eerste lid, Richtlijn 2004/38/EG):
– de verblijfsduur van de vreemdeling;
– de leeftijd van de vreemdeling;
– de gezondheidstoestand van de vreemdeling;
– de gezinssituatie van de vreemdeling;
– de economische situatie van de vreemdeling;
– de sociale en culturele integratie van de vreemdeling in Nederland;
– de mate waarin de vreemdeling bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1. Niet in geschil is dat eiser de Litouwse nationaliteit heeft, zodat hij onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie en derhalve burger is van de Europese Unie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag komt eiser derhalve een recht toe om op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. Aan de uitoefening van dit recht kunnen de in die bepaling bedoelde beperkingen en voorwaarden worden gesteld, mits deze worden toegepast met inachtneming van de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Niet in geschil is dat verzoeker tot het moment van verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring op grond van artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag een recht van verblijf had.
Het verblijf van een burger van de Europese Unie kan op grond van artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG worden beëindigd. Ingevolge verweerders beleid zoals neergelegd in A5/6 van de Vc 2000 wordt ook bij de ongewenstverklaring van burgers van de Europese Unie getoetst aan het criterium van artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG waarbij het moet gaan om het persoonlijk gedrag van betrokkene, dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
6.2. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 3 augustus 2011 blijkt het volgende:
- op 23 juni 2010 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voor een diefstal;
- op 7 juli 2010 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken voor een diefstal;
- op 2 september 2010 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voor een diefstal;
- op 24 september 2010 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan twee voorwaardelijk, voor een diefstal en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
- op 25 oktober 2010 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken voor een diefstal, een poging tot diefstal, een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en oplichting;
- op 28 oktober 2010 is eiser veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf voor oplichting en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
- op 17 januari 2011 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete wegens overtreding van een bepaling van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam;
- op 17 januari 2011 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete wegens openbare dronkenschap.
- op 12 januari 2011 is eiser schuldig verklaard aan het plegen van een diefstal zonder oplegging van straf;
- op 15 februari 2011 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete wegens verkeersbelemmering in staat van dronkenschap;
- op 10 juni 2011 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 145 dagen, waarvan twee maanden voorwaardelijk voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en voor het plegen van een winkeldiefstal en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Verder vermeldt het uittreksel dat er nog zes zaken openstaan en dat in drie van die zaken een dagvaarding is uitgebracht.
6.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit standpunt heeft verweerder gebaseerd op de informatie uit het uittreksel justitiële documentatie van 3 augustus 2011.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat bij de beoordeling of het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt, niet is betrokken de overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, maar dat de overige veroordelingen, ook die nog niet onherroepelijk zijn, alsmede de ten tijde van het bestreden besluit nog openstaande strafzaken voldoende grond bieden voor het oordeel dat eiser een dergelijke bedreiging vormt.
In de nadere motivering van 26 april 2012 naar aanleiding van de tussenuitspraak van
22 maart 2012 heeft verweerder toegelicht dat blijkens het beleid in B10/7.1 van de Vc 2000 bij de beoordeling of het verblijf van een burger van de Unie kan worden beëindigd op grond van openbare orde en of de burger van de Unie tot ongewenst vreemdeling kan worden verklaard, de glijdende schaal uit het nationale openbare orde beleid als uitgangspunt wordt genomen. Bij verblijfsbeëindiging en aansluitende ongewenstverklaring van een Unieburger dient dan ook – net als bij intrekking van een reguliere verblijfsvergunning op grond van de openbare orde en aansluitende ongewenstverklaring – sprake te zijn van een onherroepelijke veroordeling. De niet onherroepelijke veroordelingen en de nog openstaande strafzaken wegens misdrijven kunnen als zodanig dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de verblijfsbeëindiging en aansluitende ongewenstverklaring, het oordeel of eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder is echter wel van mening dat de niet onherroepelijke veroordelingen en de nog openstaande strafzaken wel een rol van betekenis spelen bij de beoordeling of eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, in die zin dat zij een illustratie vormen van het persoonlijk gedrag (gedragspatroon) van en het ontbreken van een positieve gedragsverandering bij eiser. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat ten tijde van de besluitvorming in primo de totale strafnorm (14 weken), afgezet tegen de verblijfsduur van eiser (minder dan 1 jaar) voldoende aanleiding vormde om het verblijf van eiser te beëindigen en hem tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Tussen partijen is niet in geschil dat ter onderbouwing van de stelling van verweerder dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt niet betrokken kan worden de veroordeling van eiser wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts volgt uit het uittreksel justitieel documentatieregister van
3 augustus 2011 dat een drietal vonnissen waarbij eiser is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten nog niet onherroepelijk is. Verder volgt uit het uittreksel dat nog een zestal strafzaken openstaan en dat in drie van die zaken een dagvaarding is uitgebracht. Zolang echter niet in rechte onherroepelijk vaststaat dat eiser ook deze strafbare feiten heeft gepleegd, kunnen zij naar het oordeel van de rechtbank niet gebruikt worden ter onderbouwing van de stelling dat eiser een werkelijke en actuele bedreiging vormt voor de openbare orde.
Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat de aard en de hoeveelheid strafbare feiten waarvoor eiser is onherroepelijk is veroordeeld de conclusie rechtvaardigen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit een werkelijke bedreiging vormde voor de openbare orde. Die bedreiging kon ten tijde van het bestreden besluit ook nog voldoende actueel genoemd worden gelet op enerzijds de aard en hoeveelheid van de strafbare feiten die eiser binnen een periode van ongeveer een jaar heeft gepleegd en anderzijds de relatief korte tijdspanne tussen de datum van het laatste gepleegde strafbare feit, te weten 1 maart 2011, en de datum van het bestreden besluit.
Resteert de vraag of het gedrag van eiser ten tijde van het bestreden besluit ook een ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde. In een periode van ongeveer een jaar is eiser onherroepelijk veroordeeld voor zes diefstallen, twee bedreigingen en openbare dronkenschap. De aard en ernst van de misdrijven, alsmede de korte periode waarbinnen deze zijn gepleegd brengen de rechtbank tot de conclusie dat gesproken kan worden van een ernstige bedreiging. De verwijzing van eiser naar onder meer de uitspraak van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 14 april 2011 (LJN BQ1518) slaagt niet. Weliswaar had de vreemdeling in die zaak ongeveer een gelijk aantal strafbare feiten gepleegd als eiser, doch de periode waarbinnen die feiten waren gepleegd (ongeveer tweeënhalf jaar) was aanzienlijk langer dan die bij van eiser. Bovendien was deze vreemdeling niet veroordeeld voor bedreiging.
De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat hij tot het plegen van de strafbare feiten is gekomen om te kunnen overleven alsook aan zijn enkele stelling dat er van feitelijk fysiek geweld nooit is gebleken. Deze omstandigheden worden geacht te zijn meegewogen in het oordeel van de strafrechter. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser als zeeman onevenredig in zijn belangen is geschaad, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk als zeeman werkt. Bovendien verblijft eiser pas sinds een korte tijd in Nederland, zodat hij niet volledig sociaal en cultureel in Nederland is geïntegreerd. Daarnaast is niet gebleken dat hij een gezinsleven in Nederland heeft. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat eisers verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring disproportioneel zijn en hij daardoor onevenredig in zijn belangen is geschaad.
6.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden het verblijfsrecht van eiser heeft beëindigd en eiser ongewenst heeft verklaard.
7. Nu de rechtbank bij tussenuitspraak van 22 maart 2012 heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert waarna verweerder in de gelegenheid is gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
Gelet op hetgeen onder 6.3. en 6.4. van deze uitspraak is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
8. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,= en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 152,= vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,=, te betalen aan eiser en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.