Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/4849 (beroep)
AWB 12/4850 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiseres en verzoekster],
geboren op [1970], van Colombiaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 2 november 2011 (primaire beschikking) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 27 juni 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 10 februari 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1. In geding is of verweerder eiseres’ aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 terecht heeft afgewezen.
2. De dochter van eiseres, [referente] (hierna: referente), geboren op [1999], is van Nederlandse nationaliteit.
3.1 Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is, als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
3.2 Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
1°. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2°. familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
4.1 De rechtbank overweegt eerst dat eiseres niet heeft bestreden dat referente geen begunstigde burger van de Unie is, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Verblijfsrichtlijn). Hieruit volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres evenmin begunstigde is als hiervoor bedoeld, aangezien sprake is van een ten opzichte van referente afgeleid recht van eiseres (vgl. het arrest van 5 mei 2011 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de zaak McCarthy, LJN: BQ4569).
4.2 Ook is tussen partijen niet in geschil dat eiseres niet voldoet aan artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 1, onder e, sub 2 van de Vw 2000, zoals die op dit moment in de wet zijn geformuleerd. Gekeken naar de letterlijke tekst van deze artikelen, komt eiseres niet in aanmerking voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000.
5. Eiseres voert aan dat uit het arrest van het HvJ in de zaak Ruiz Zambrano van 8 maart 2011(LJN: BP9130) blijkt dat het recht van het kind van eiseres om in Nederland te zijn een essentieel recht is van Unieburgers. Uit de aanvraag van eiseres blijkt duidelijk dat de aanwezigheid van eiseres in Nederland noodzakelijk is teneinde haar dochter in staat te stellen dit recht uit te oefenen. Doordat het geding gaat over een essentieel en rechtstreeks werkend recht van een Unieburger, valt de aanvraag onder het Europese recht en daarmee onder artikel 8 aanhef en onder e, van de Vw 2000. Het feit dat dit niet werd voorzien op het moment dat de Vw 2000 in werking trad, dient niet voor rekening en risico van eiseres te komen.
6.1 De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de strekking van artikel 9 van de Vw 2000, is het bedoeld voor situaties waarin de vreemdeling een recht op verblijf heeft dat rechtstreeks wordt toegekend door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) of, al naar het geval, door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen. In die situatie mag het recht op verblijf immers niet afhankelijk worden gesteld van de afgifte van een verblijfsvergunning. Zie onder meer rechtsoverweging 31 tot en met 33 van het arrest Jean Noël Royer van het HvJ van 8 april 1976, zaak 48-75, LJN: AC0291.
6.2 Aan de orde is daarom de vraag of in een situatie als bedoeld in de arresten van het HvJ Ruiz Zambrano en Dereci van 15 november 2011 (LJN: BU5953) sprake is van een verblijfsrecht dat rechtstreeks wordt toegekend door het VWEU of de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen.
6.3 De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het HvJ heeft in het arrest Zambrano het volgende overwogen:
“Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen.”
6.4 De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 maart 2012 (LJN: BV8623), waarin de Afdeling, onder verwijzing naar overwegingen in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci, het volgende heeft overwogen:
“2.3.5. Uit de overwegingen van het Hof in het arrest Dereci, waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, is af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.”
6.5 De rechtbank is, mede gelet op de hiervoor weergegeven overweging van de Afdeling, van oordeel dat uit het arrest inzake Ruiz Zambrano niet kan worden afgeleid dat artikel 20 van het VWEU aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, een rechtstreeks verblijfsrecht toekent. In het arrest Zambrano is slechts overwogen dat artikel 20 VWEU zich er in dat geval tegen verzette de ouders van die kinderen een verblijfsrecht te ontzeggen (cursivering rechtbank).
Gelet op de strekking van artikel 9 van de Vw 2000, zoals hiervoor vermeld onder 6.1, dwingt het recht op verblijf van de staatsburger van een derde staat bij zijn kind zoals bedoeld in het arrest Zambrano, verweerder daarom niet tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000.
6.6 Verweerder heeft daarom terecht bij de onderhavige aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 het beroep van eiseres op het arrest inzake Ruiz Zambrano niet beoordeeld. Eiseres kan hiervoor een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd indienen. De rechtbank ziet zich in haar oordeel nog gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 2012 (201113498/1/V4, www.raadvanstate.nl), waarin een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 december 2011 (AWB 11/15741) ongemotiveerd is bevestigd. De rechtbank volgt in die uitspraak verweerder in het standpunt dat een beroep op het arrest inzake Ruiz Zambrano niet aan de orde kan komen in de procedure over een artikel 9-document nu aan eiser geen artikel 9-document kan worden afgegeven als dat beroep zou slagen. Tegen deze overweging was een grief naar voren gebracht.
7.1 Eiseres voert aan dat verweerder, door haar beroep op het arrest inzake Ruiz Zambrano niet in de onderhavige procedure te beoordelen, in strijd handelt met artikel 18 van het VWEU, omdat hij haar dan anders behandelt dan andere familieleden van Unieburgers.
7.2 Op grond van artikel 18 van het VWEU is elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen verboden.
7.3 Zoals hierboven overwogen heeft eiseres, als haar beroep op het arrest inzake Ruiz Zambrano zou slagen, geen recht op verblijf dat rechtstreeks wordt toegekend door het VWEU of door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen. Reeds daarom is er sprake van een andere situatie dan bij familieleden van Unieburgers die een verblijfsrecht ontlenen aan bijvoorbeeld de Verblijfsrichtlijn. Daarom mag verweerder onderscheid maken in de desbetreffende procedures en bestaat er geen strijd met artikel 18 van het VWEU.
8. Ten aanzien van het beroep van eiseres op de artikelen 7 en 24 van het Handvest, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 51, eerste en tweede lid, van het Handvest, zijn de bepalingen van het Handvest uitsluitend gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan tot waar de bevoegdheden van de Unie reiken, het schept geen verdere bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken. Omdat in een andere procedure beoordeeld dient te worden of het beroep van eiseres op het arrest inzake Ruiz Zambrano slaagt en daarom niet duidelijk is of de staat het recht van de Unie ten uitvoer brengt, dient het beroep van eiseres op de artikelen 7 en 24 van het Handvest eveneens in die procedure aan de orde te komen.
9. Eiseres betoogt ten slotte dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank overweegt dat aan eiseres geen document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 kan worden afgegeven op grond van artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 3 van het IVRK. Indien eiseres een verblijfsvergunning wenst om het gezinsleven met haar dochter te kunnen uitoefenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De beroepsgrond faalt.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/4849,
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/4850,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2012.